5. De beoordeling van het geschil
5.1 In de eerste plaats is aan de orde de vraag of verweerder in redelijkheid aan zijn besluit, waarbij hij tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 86 Gwd heeft vastgesteld, de waarde van de eieren zoals die in de hertaxaties is bepaald, ten grondslag heeft kunnen leggen.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2 Gelet op het wettelijke kader dient verweerder bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 Gwd uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal verweerder van de aldus vastgestelde waarde kunnen afwijken. Volgens vaste jurisprudentie van het College, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van
20 september 2005 inzake AWB 04/720 (gepubliceerd op <www.rechtspraak.nl > LJN: AU3674) zal dat het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid de waardevaststelling niet aan eventuele verdere besluiten, waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen.
5.3 Gebleken is dat de taxateurs de waardebepalingen hebben gebaseerd op de laatste leveringsfactuur van 28 februari 2003 van eierhandelaar C B.V., zodat verweerder gelet op het wettelijk stelsel in beginsel gehouden is bij toepassing van artikel 86 Gwd van die waardebepaling uit te gaan.
Naar het oordeel van het College heeft appellant geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder had moeten besluiten dat hij de door taxateurs opgemaakte waardebepaling van de eieren van appellant in redelijkheid niet aan zijn besluiten ten grondslag kon leggen. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat als gevolg van het op 2 maart 2003 ingevoerde vervoersverbod van een normale marktwaarde van de eieren van appellant na die datum geen sprake meer was. De omstandigheid dat appellant normaal gesproken een prijs bepaalde aan de hand van de voor die week geldende marktprijs minus € 0,41 kan daaraan niet af doen. Evenmin hoefde de omstandigheid dat ten behoeve van de taxatie gebruik is gemaakt van een factuur met een datum die 10 dagen voor het moment van taxatie is gelegen, voor verweerder aanleiding te vormen om van die waardebepaling af te wijken. Dat, zoals appellant heeft gesteld, de maatregelen ter bestrijding van de vogelpest niet zijn betrokken in de waardevaststelling van het pluimvee en de voorwerpen, terwijl ook daarvoor een vervoersverbod gold, kan
- wat daar verder ook van zij - evenmin afbreuk doen aan vorenvermeld uitgangspunt, aangezien het in onderhavig geval de waardebepaling van eieren betreft, die - in tegenstelling tot het pluimvee - mogelijk nog wel enige handelswaarde vertegenwoordigde bij verkoop aan de industrie. Voorts dient naar het oordeel van het College het in dit kader gedane beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM worden verworpen. Een dergelijk beroep stuit naar het oordeel van het College af op de omstandigheid dat de eieren op het bedrijf zijn vernietigd ter voorkoming van verdere verspreiding van vogelpest en derhalve in het algemeen belang. De maatregelen zijn bovendien getroffen onder de in de wet voorziene voorwaarden en het op basis van het artikel 86 Gwd gecreëerde stelstel van risicotoedeling bevat naar het oordeel van het College een fair balance tussen het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van appellant.
5.4 Voorts is het College, volgens vaste jurisprudentie van het College, onder andere neergelegd in de uitspraak van 20 april 2006 AWB 04/1137 (<www.rechtspraak.nl> LJN: AW5769), van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eieren gelegd tussen het moment van taxatie en de ruiming niet voor vergoeding in aanmerking komen. De omstandigheid dat vanaf het moment van taxatie vast stond dat de eieren onschadelijk gemaakt zouden worden, bevestigt naar het oordeel van het College de juistheid van de opvatting van verweerder dat het taxatiemoment bepalend is voor de toepassing van artikel 86, tweede lid, onder c, Gwd. De door verweerder ten algemene gevoerde praktijk om in beginsel onmiddellijk tot ruiming over te gaan heeft als consequentie dat bij direct geruimde bedrijven reeds om die reden geen sprake kan zijn van nagelegde eieren die voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen. Dat de aan appellant toegekende dagvergoeding voor de eieren voor het tijdsverloop tussen taxatie en ruiming niet kostendekkend is en daarin geen winst is verdisconteerd zodat van een vergoeding als bedoeld in artikel 86, tweede lid, Gwd, geen sprake kan zijn, zoals appellant heeft aangevoerd, miskent het door verweerder op goede gronden ingenomen uitgangspunt dat het taxatiemoment bepalend is voor toepassing van artikel 86, tweede lid, onder c, Gwd.
5.5 Met betrekking tot de stelling van appellant dat verweerder de tegemoetkoming in de schade ten onrechte exclusief BTW heeft uitgekeerd, overweegt het College dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de tegemoetkoming in de schade exclusief BTW kan worden vastgesteld. Appellant heeft de eieren waar het in dit geding om gaat, immers niet aan afnemers verkocht en geleverd. Appellant behoeft terzake geen omzetbelasting af te dragen. In zoverre is dan ook geen sprake van schade.
De verwijzing van appellant naar de uitspraken van het College van 30 juni 2005 inzake AWB 04/257 en van 9 januari 2004 inzake AWB 01/844 kan hem, gelet op het vorenstaande, niet baten.
5.6 Ten aanzien van hetgeen appellant heeft aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek om schadevergoeding overweegt het College allereerst dat uit het vorenstaande is gebleken dat de bestreden besluiten rechtmatig zijn. Hieruit volgt dat de stelling van appellant dat de schade niet in zijn geheel is voldaan door toedoen van verweerder geen doel treft. De overige in dit verband aangevoerde argumenten treffen evenmin doel reeds omdat deze voor het eerst in het beroepschrift van appellant naar voren zijn gebracht.
De stelling dat de vertraging in de afhandeling van de procedure onder meer is gelegen in het feit dat verweerder pas op 20 juli 2005 de verzoeken tot benoemen van hertaxateurs heeft ingediend bij de kantonrechter - hetgeen het College aldus begrijpt dat appellant stelt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden - treft daarentegen naar het oordeel van het College doel. Het College overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
Het College stelt vast dat in dit geval appellant bij afzonderlijke brieven van 14 april 2003 te kennen heeft gegeven het niet eens te zijn met de waardebepaling van de eieren en heeft verzocht om hertaxatie. Op deze datum is naar het oordeel van het College de redelijke termijn gaan lopen, aangezien appellant zijn bezwaren tegen de hem toekomende tegemoetkoming in de schade eerst aan de rechter kan voorleggen nadat de hertaxatie en een bezwaarprocedure hebben plaatsgevonden. Vanaf de indiening van deze verzoeken om hertaxatie tot aan 7 september 2006, de datum waarop verweerder de definitieve tegemoetkoming in de schade heeft vastgesteld, is ongeveer 3,5 jaar verstreken. Onder aftrek van een termijn van één jaar die voor het afhandelen van de procedure van hertaxatie redelijk was geweest, is het College van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM met het verstrijken van 2,5 jaar is overschreden. Het College neemt daarbij in aanmerking dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), onder meer uit de uitspraak van het EHRM van 29 maart 2006 (Pizzati, JB 2006, 134), volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Slechts wanneer het bestuursorgaan concrete omstandigheden aandraagt die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, of wanneer de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent, zal de rechter op dit punt onderzoek moeten verrichten. Aangezien verweerder omstandigheden als hier bedoeld niet heeft aangevoerd en het College ook zelf dergelijke omstandigheden niet aanwezig acht, is bij appellant als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn sprake geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade op voet van artikel 8:73 Awb voor vergoeding in aanmerking komt.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is het College van oordeel dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van in totaal € 2.500,00.
5.7 Het beroep dient voor zover het schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM gegrond te worden verklaard.
Aangezien is gebleken dat de bestreden besluiten voor het overige rechtmatig zijn, ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand blijven.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,00 per punt). Voorts dient het door appellant voor het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 282,00 aan hem te worden vergoed.