6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het geschil spitst zich tot op de vraag of verweerder terecht slechts een deel van de aanvraag voor een vergunning heeft gehonoreerd door geen vergunning te verlenen voor biotechnologische handelingen met betrekking tot immunoglobuline genen en voor de overige aangevraagde genen beperkingen te stellen aan het aantal onderzoekslijnen per gen. Het College overweegt als volgt.
6.2 Uit de artikelen 66 en 67 van de Gwd volgt dat een vergunning voor het wijzigen van het genetisch materiaal van dieren slechts wordt verleend als duidelijk is om welke handelingen het gaat, de gevolgen van die handelingen niet onaanvaardbaar zijn voor de gezondheid of het welzijn van de betreffende dieren en voorts tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan. Teneinde verweerder in staat te stellen om - op basis van een door de CBD uitgebracht advies - te beoordelen of vergunning kan worden verleend, dient de aanvraag de nodige informatie te bevatten. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de Regeling dient daartoe onder meer een beschrijving te worden gegeven van de te gebruiken genen, terwijl ingevolge artikel 3, eerste lid, onder d een verantwoording dient te worden gegeven van de gekozen aanpak zoals aangegeven in de onderdelen b en c in relatie tot de in onderdeel a aangegeven doelstellingen. Het College leidt uit het vorenstaande af dat bij het verlenen van een vergunning voor het genereren van een lijn – aan de hand van de hiervoor bedoelde beschrijving van de te gebruiken genen – in ieder geval duidelijk moet zijn welke genen zullen worden gebruikt. Voorts leidt het College hieruit af dat eveneens duidelijk moet zijn wat de relatie is tussen de concreet te betrekken genen, de toe te passen technieken, in casu de te gebruiken lijnen, en de doelstellingen van het onderzoek.
Het ligt voorts ingevolge artikel 4:2, tweede lid, Awb op de weg van de aanvrager om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn.
6.3 In hoofdzaak stelt verweerder dat hij onvoldoende concrete informatie heeft gekregen omtrent de relatie tussen de aangevraagde genen, het aantal lijnen en de vraagstelling van het onderzoek. Het College stelt vast dat in de aanvraag in antwoord op vraag 11 concreet wordt vermeld welke genen zullen worden gebruikt, waaronder ook de immunoglobulinen. In het antwoord op de daarop volgende vraag met betrekking tot hoeveelheid dieren per lijn en totaal aantal te ontwikkelen lijnen geeft appellante een totaal aantal te ontwikkelen lijnen aan, en hoeveel dieren gemiddeld per lijn nodig zijn. Met betrekking tot de vraag naar de verhouding tussen het aantal lijnen en het aantal gebruikte genconstructen vermeldt appellante waarom in algemene zin bij dit type onderzoek meer lijnen nodig kunnen zijn; zij legt echter geen relatie tussen de onder vraag 11 genoemde genen en genconstructen en het onder vraag 12a genoemde aantal te ontwikkelen lijnen. Uit artikel 3, eerste lid, onder d, van de Regeling vloeit naar het oordeel van het College voort dat appellante diende te verantwoorden op welke wijze de concreet aangevraagde genen en het aantal te ontwikkelen lijnen in onderlinge betrekking bezien konden bijdragen aan de doelstellingen van het onderzoek. Dit brengt met zich dat concreet per gen diende te worden vermeld welke lijnen zouden worden ontwikkeld en in hoeverre hiermee zou worden bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen van het onderzoek.
6.4 De CBD heeft – gelet hierop – in haar brieven van 29 maart 2006, 3 mei 2006 en 1 juni 2006 op goede gronden nadere informatie gevraagd over genoemde relatie. Uit de gang van zaken rond de beantwoording van deze brieven leidt het College af dat zowel van de kant van appellante, als van de kant van de CBD misverstanden bestonden over de strekking van de vragen en over het gehalte aan informatie dat door de antwoorden werd geboden. Partijen lijken langs elkaar heen te hebben gepraat. Daarbij had de CBD zich naar het oordeel van het College alerter en communicatiever kunnen opstellen en moeten onderkennen dat de strekking van haar vragen niet of onvoldoende door appellante werd begrepen. Het College stelt echter vast dat na de derde vragenbrief bij appellante geen misverstand meer heeft kunnen bestaan over de gewenste informatie en het detailniveau daarvan, die overigens ook reeds op grond van vraag 12b van de aanvraag diende te worden verstrekt. De CBD heeft in deze brief bovendien vermeld dat zij tot dan toe nog onvoldoende informatie had, en dat zij, als daarin geen verandering zou worden gebracht, geen advies zou kunnen uitbrengen, zodat geen vergunning zou kunnen worden verleend. Onder die omstandigheden lag het op de weg van appellante om alles in het werk te stellen om de CBD aan de gewenste informatie te helpen, en – in geval bij haar onduidelijkheid bestond over de aard van de gewenste informatie – bij de CBD navraag te doen daaromtrent.
6.5 Appellante heeft weliswaar door middel van de genentabel een antwoord gegeven op voornoemde vragen van de CBD, maar heeft niet voor ieder afzonderlijk gen volledig aan het verzoek om informatie voldaan. Onder die omstandigheden kon de CBD en in navolging verweerder, gelet op het aan artikel 66 Gwd ten grondslag liggende “nee, tenzij”-beginsel, tot de beslissing komen om slechts voor zover voldoende informatie beschikbaar was vergunning te verlenen, en daartoe beperkingen te stellen aan het aantal lijnen per gen. Anders dan appellante stelt, lag het niet op de weg van de CBD om een inhoudelijke motivering voor de keuze inzake deze beperkingen te geven, maar op de weg van appellante om per gen een onderbouwing te geven waarom zou zijn voldaan aan de voorwaarden voor vergunningverlening.
6.6 De stelling van appellante dat uit het ontwerpbesluit niet bleek hoeveel lijnen per gen zouden worden toegewezen, zodat zij daarop niet adequaat heeft kunnen reageren, stuit af op het feit, dat in de bijlage bij het ontwerpbesluit stond vermeld voor welke concreet benoemde genen vergunning zou worden verleend. Gelet hierop had appellante kunnen weten dat niet voor ieder gen het appellante voor ogen staande aantal zou worden vergund. Voor zover haar niet duidelijk was om welke redenen van het aangevraagde aantal was afgeweken, had zij de zienswijzenprocedure kunnen aangrijpen om daarover de gewenste duidelijkheid te verkrijgen en om daarop een reactie en nadere informatie te geven. Appellante heeft echter enkel geconstateerd dat de aantallen niet overeenkwamen en heeft volstaan met het verzoek om de aantallen aan te passen.
6.7 Met betrekking tot de immunoglobuline genen overweegt het College het volgende. De CBD heeft het noodzakelijk geacht een beter beeld te krijgen van de rol van deze genen bij het bereiken van de doelstellingen van het door appellante aangevraagde onderzoek. Uit de antwoorden van appellante heeft de CBD afgeleid dat hier sprake was van een zodanig verwijderd verband, dat beoordeling naar de maatstaven van het Besluit slechts mogelijk zou zijn in het kader van een aparte aanvraag. De CBD achtte de aanwezige informatie echter onvoldoende om te kunnen overgaan tot een splitsing van de aanvraag. Dit standpunt komt het College niet onredelijk voor. Appellante heeft weliswaar informatie verschaft over de rol van immunoglobuline genen, maar daarbij slechts vermeld dat het onderzoek meer doelstellingen dient, te weten het maken van een anti-lichaambibliotheek, het gebruik daarvan om de omschakeling van het foetale naar het volwassen stadium van globine expressie te remmen en het opwekken van antilichamen tegen specifieke antigenen, zodat het gebruikt kan worden als therapeuticum. Meer informatie, en in het bijzonder informatie ten behoeve van de ethische toetsing en met betrekking tot het bestaan van alternatieven, is echter niet beschikbaar gesteld. Onder die omstandigheden heeft de CBD naar het oordeel van het College de productie van antilichamen als afzonderlijke doelstelling kunnen aanmerken, en – gelet op de over dit onderzoek beschikbare informatie van appellante – kunnen adviseren dit onderdeel buiten de aanvraag te laten. Immers kan een aanvraag slechts worden gesplitst als voor de gesplitste onderdelen afzonderlijk voldoende gegevens beschikbaar zijn om tot een oordeel over het vergunnen van ieder afzonderlijk en als zelfstandig te beschouwen deel te komen.
6.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden is gekomen tot zijn beslissing de aanvraag slechts gedeeltelijk te honoreren, en deze beslissing ook voldoende heeft gemotiveerd. De omstandigheid dat als gevolg daarvan het onderzoek van appellante vertraging ondervindt en gedeeltelijk geen doorgang kan vinden, maakt dit oordeel niet anders. Niets stond en staat in de weg aan het indienen van een nieuwe aanvraag voor de thans niet vergunde onderdelen. Daarbij wijst het College erop dat verweerder zijn beslissing heeft gebaseerd op de omstandigheid dat voor hem en voor de CBD op een aantal punten onduidelijkheden en onzekerheden bestonden. Dat dit het geval was, diende aan appellante in ieder geval duidelijk zijn na de derde vragenbrief en in de fase van de zienswijzen. Op die momenten had appellante eventueel te vrezen vertraging van het onderzoek kunnen voorkomen door de brief volledig te beantwoorden of kunnen mitigeren door het indienen van een nieuwe, aanvullende aanvraag. Evenmin maakt de omstandigheid dat in een ander vergelijkbaar geval wel een vergunning is verleend het oordeel van het College anders. Verweerder heeft dienaangaande onweersproken gesteld dat deze beslissing berust op een vergissing en daarmee een vergunning is verleend in strijd met de regelgeving. De toepassing van het gelijkheidsbeginsel gaat niet zo ver dat verweerder gehouden is een gemaakte vergissing te herhalen.
6.9 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
6.10 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.