ECLI:NL:CBB:2007:BB9788

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/854
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergunningverlening voor biotechnologische handelingen bij dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 december 2007 uitspraak gedaan over een beroep van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de vergunningverlening voor biotechnologische handelingen bij muizen, waarbij de appellante een vergunning had aangevraagd voor het verrichten van genetische modificaties. De Minister had echter slechts een deel van de aanvraag goedgekeurd, met beperkingen aan het aantal onderzoekslijnen per gen. De appellante stelde dat deze gedeeltelijke weigering feitelijk een volledige weigering was en dat de motivering van de Minister onvoldoende was.

De procedure begon met een aanvraag van de appellante op 15 maart 2006, gevolgd door een reeks correspondentie tussen de appellante en de Minister, waarin aanvullende informatie werd gevraagd. De Commissie biotechnologie bij dieren (CBD) had meerdere keren om verduidelijking gevraagd over de relatie tussen de aangevraagde genen en het aantal lijnen, maar de appellante had niet aan alle verzoeken voldaan. Het College oordeelde dat de Minister op goede gronden had besloten om slechts een deel van de aanvraag te honoreren, omdat er onvoldoende concrete informatie was verstrekt over de aangevraagde genen en hun relatie tot de onderzoeksdoelen.

Het College concludeerde dat de appellante niet had voldaan aan de informatieverplichtingen die voortvloeien uit de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De beslissing van de Minister om de vergunning te beperken was dus gerechtvaardigd. De appellante had de mogelijkheid om een nieuwe aanvraag in te dienen voor de niet-honoreerde onderdelen, maar het College oordeelde dat de huidige beslissing voldoende gemotiveerd was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. Het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/854 4 december 2007
11245 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit biotechnologie bij dieren
Uitspraak in de zaak van:
Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam, te Rotterdam, appellante,
gemachtigde: mr. G.A. van der Veen, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Nagel, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 23 november 2006, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 oktober 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder appellante een vergunning verleend als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onder a en b van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd), met beperkingen.
Bij brief van 1 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Bij brief van 29 augustus 2007 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Bij brief van 31 augustus 2007 heeft appellante in reactie op het verweerschrift de gronden van het beroep aangevuld.
Op 11 september 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij aan de zijde van appellante zijn verschenen haar gemachtigde, alsmede dr. A, prof. dr. B en dr. C, allen verbonden aan het onderzoekscentrum van appellante. Aan de zijde van verweerder verschenen zijn gemachtigde, alsmede ir. D en drs. E, beiden verbonden aan de Commissie biotechnologie bij dieren (hierna: CBD).
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gwd is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 66
1. Het is zonder vergunning verboden:
a. het genetisch materiaal van dieren te wijzigen op een wijze die voorbij gaat aan de natuurlijke barrières van geslachtelijke voortplanting en van recombinatie;
b. biotechnologische technieken bij een dier of een embryo toe te passen.
2. Op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid beslist Onze Minister, gehoord de Commissie biotechnologie bij dieren, bedoeld in artikel 69.
3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien naar het oordeel van Onze Minister:
a. de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid of het welzijn van dieren en
b. tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan.
4. In de vergunning wordt bepaald voor welke handelingen zij is bedoeld.
5. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend.
(…)
Artikel 69
1. Er is een Commissie biotechnologie bij dieren die is belast met de advisering van Onze Minister over de verlening van vergunning als bedoeld in artikel 66 en de intrekking daarvan.
(…)
Artikel 70
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regelen gesteld omtrent de procedure van voorbereiding van beslissingen omtrent de verlening, wijziging of intrekking van vergunningen als bedoeld in artikel 66.”
Het Besluit biotechnologie bij dieren (hierna: Besluit) bepaalt onder meer het volgende:
“Artikel 13
1. Indien de door de aanvrager verstrekte gegevens en bescheiden naar het oordeel van de commissie onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag doet de commissie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de adviesaanvraag, daarvan mededeling aan Onze Minister onder opgave van de ontbrekende gegevens.”
De Regeling vergunning biotechnologie bij dieren (hierna: Regeling) bepaalt voor zover hier van belang:
“Artikel 3
1. Een aanvraag voor een vergunning bevat tenminste de volgende informatie:
a. een uiteenzetting van de doelstellingen van de biotechnologische handelingen, zowel op korte als lange termijn;
b. een beschrijving van de toe te passen technieken, van de uit te voeren handelingen en het belang daarvan in wetenschappelijk en maatschappelijk opzicht, alsmede van de te gebruiken genen;
c. de soorten en aantallen dieren;
d. een verantwoording van de gekozen aanpak zoals aangegeven in de onderdelen b en c in relatie tot de in onderdeel a aangegeven doelstellingen;
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 15 maart 2006 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het verrichten van biotechnologische handelingen bij muizen voor het onderzoek “Regulatie van genexpressie in het bloedvormend systeem”.
- Bij brief van 30 maart 2006 heeft verweerder aan appellante een brief van 29 maart 2006 van de CBD doorgeleid, waarin de CBD appellante om nadere informatie verzoekt.
- Bij brief van 12 april 2006 heeft appellante hierop geantwoord.
- Bij brief van 4 mei 2006 heeft verweerder opnieuw een verzoek om aanvullende informatie van de CBD, gedateerd 3 mei 2006, aan appellante doorgeleid.
- Bij brief van 12 mei 2006 heeft appellante geantwoord.
- Bij brief van 6 juni 2006 heeft verweerder een brief van de CBD van 1 juni 2006 aan appellante doorgeleid. In laatstgenoemde brief vraagt de CBD opnieuw om nadere informatie.
- Bij brief van 22 juni 2006 heeft appellante geantwoord en daarbij een genentabel met toelichting overgelegd.
- Op 12 juli 2006 heeft de CBD haar advies uitgebracht aan verweerder.
- Bij brief van 27 juli 2006 heeft verweerder appellante zijn ontwerpbesluit doen toekomen.
- Op 31 augustus 2006 is gelegenheid gegeven mondeling zienswijzen naar voren te brengen naar aanleiding van het ontwerpbesluit. Tevens is gelegenheid gegeven schriftelijk zienswijzen te geven.
- Op 11 oktober 2006 heeft de CBD nader advies uitgebracht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunning verleend voor het uitvoeren van biotechnologische handelingen bij muizen. Daarbij is onder beperking nr. 2 de in het onderzoek te betrekken genen en genconstructen vermeld. Het maximum aantal te gebruiken muizen is gesteld op 8400 en het aantal toegestane te genereren lijnen op 56. Voorts is door verwijzing naar de bijlage bij het advies van de CBD per gen bepaald hoeveel lijnen zijn toegestaan. Verweerder heeft onderzoek met betrekking tot de immunoglobuline genen niet vermeld onder beperking nr. 2. Met betrekking tot de te gebruiken genen en de aantallen dieren heeft verweerder – met overneming van het advies van de CBD – overwogen dat appellante een groot aantal genen wilde betrekken in het onderzoek, maar slechts globaal heeft aangegeven welke genen dit zijn. De CBD heeft tot driemaal toe uitdrukkelijk gevraagd om de genen te noemen die appellante in de komende jaren daadwerkelijke wilde gaan gebruiken en om aan te geven welke lijnen zij met die genen wenste te maken. Daarbij is gevraagd een duidelijke relatie te leggen tussen de concrete onderzoeksplannen en het aantal aangevraagde dieren (lijnen). In antwoord op de derde reeks vragen heeft appellante de gewenste duidelijkheid verschaft in de vorm van een lijst van genen met een indicatie van de lijnen die appellante op basis van die genen wenste te maken. De CBD heeft de immunoglobuline genen van de lijst verwijderd en heeft geadviseerd om daar waar appellante meer lijnen op basis van een bepaald gen wenst te maken, maar niet heeft vermeld om welke lijnen dat gaat, slechts één lijn te vergunnen. Verweerder neemt deze conclusies over.
4. Het standpunt van appellante
Appellante komt op tegen het besluit, voor zover daarin een weigering van een deel van de aanvraag is opgenomen. De beperking van de vergunning tot 56 van de 120 aangevraagde lijnen brengt met zich dat appellante de aangevraagde activiteiten niet kan verrichten en niet kan voltooien; de gedeeltelijke weigering is feitelijk een volledige weigering. Verweerder heeft het aantal aangevraagde lijnen per gen gereduceerd en daarbij geen inhoudelijke argumentatie verschaft. Van twee immunoglobulinen heeft verweerder geen enkele lijn vergund, terwijl deze wel deel uitmaken van eerdere vergunningen waarop deze aanvraag een vervolg vormt. Uit de projectbeschrijving was duidelijk waarom appellante ook de niet vergunde transgene lijnen nodig heeft, terwijl in de genentabel eveneens een motivering is opgenomen. Dergelijke vervolghandelingen vallen buiten de reikwijdte van de door de minister te verrichten toets op grond van de Gwd en mogen niet worden betrokken in de toetsing van aanvragen voor vergunningen op grond van de Gwd. Verweerder beoogt meer informatie in zijn afwegingen te betrekken dan volgens de toelichting op het aanvraagformulier wordt vereist. Het definiëren van de verschillende mutanten van één gen wordt volgens de toelichting op het aanvraagformulier niet verlangd, maar is door appellante op verzoek van de CBD wel gedaan. Het maken van een eigen selectie in genen door verweerder gaat voorbij aan de wetenschappelijke samenhang van het aangevraagde project. Door de aangebrachte beperking kan het onderzoek slechts gedurende enkele maanden tot een half jaar voortgang vinden in plaats van gedurende de vergunde looptijd van vijf jaar en is op deze basis niet of onvoldoende uitvoerbaar. In dit opzicht gaat het dan ook om een impliciete weigering van de gehele aanvraag, welke veel kenmerken heeft van het verlaten van de grondslag van de aanvraag.
Voorts voert appellante aan dat de weigering onvoldoende is gemotiveerd. De in het besluit vervatte gedeeltelijke weigering berust kennelijk op de gedachte dat appellante niet of niet tijdig heeft voldaan aan verzoeken om nadere inlichtingen. Appellante heeft echter telkens binnen de termijnen nadere toelichtingen verstrekt. De CBD heeft haar oordeel over het aantal lijnen gebaseerd op een oordeel omtrent de duidelijkheid van de informatie, en waar zij die onvoldoende vond één lijn per gen aangehouden. Het specificeren van het aantal lijnen per gen is gelet op de toelichting bij het aanvraagformulier ten overvloede gevraagd en geschied. De motivering van de weigering per afzonderlijke mutant ontbreekt. Daar waar de CBD een nadere toelichting nodig had geacht, had zij dit – gelet op de strekking van artikel 4:5 Awb – dienen te vragen.
Het besluit staat haaks op in het verleden verleende vergunningen voor dezelfde activiteiten. Deze zijn verleend op soortgelijke aanvragen met soortgelijke onderbouwingen. Appellante kan vanuit de optiek van consistent beleid niet inzien waarom de gegevensverstrekking nu alsnog als onvoldoende wordt beschouwd, dit terwijl de vigerende wetgeving niet is gewijzigd.
De gedeeltelijke weigering staat haaks op de mogelijkheid over te gaan tot splitsing van de aanvraag, welke mogelijkheid de minister doorgaans ook benut. Uit het besluit blijkt niet waarom niet is overgegaan tot splitsing, in het bijzonder met betrekking tot de twintig lijnen immunoglobuline genen, indien de minister van mening was dat deze niet tot dezelfde toetsbare eenheid behoorden. De CBD heeft geadviseerd de immunoglobuline genen buiten de vergunning te laten. De CBD en de minister kunnen ook op eigen initiatief overgaan tot splitsing van de aanvraag. Appellante heeft niet zelf verzocht om splitsing omdat dan opnieuw een beslistermijn zou gaan lopen. Bovendien is zij van mening dat de aanvraag als geheel betrekking heeft op één toetsbare eenheid. Zij heeft in haar reactie van 12 mei 2006 wel de mogelijkheid tot splitsing aan de orde gesteld.
In aanvulling stelt appellante in haar reactie op het standpunt van verweerder dat in de fase van de zienswijzen alle genen met naam en toenaam waren benoemd, in de aanvraag en later in de genentabel van 22 juni 2006, en ook het aantal constructen dat ervan zou worden gemaakt waren onderverdeeld naar soort. Appellante kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de procedure in overwegende mate is gevoerd zonder dat experts op het gebied van de levenswetenschappen deskundige input hebben geleverd en wijst erop dat de uitleg die appellante op de vragen van de CBD heeft gegeven niet werd opgepakt. Zou het ontwerpbesluit gespecificeerd zijn geweest wat betreft de lijnen en per gen gemotiveerd zijn geweest, dan had de mogelijkheid bestaan om nadere uitleg te verschaffen. In plaats daarvan is slechts het aantal genoemd en heeft appellante slechts kunnen concluderen dat fouten moesten zitten in het tel- en rekenwerk.
5. Het standpunt van verweerder in beroep
In zijn verweerschrift stelt verweerder dat het onderzoek inzake immunoglobulinen buiten de aanvraag is gelaten. Het geschil betreft slechts 80 transgene en 20 knock-outlijnen.
Van een impliciete weigering is geen sprake, aangezien een deel van de aanvraag is gehonoreerd en appellante zelf erkent dat met de vergunning enkele maanden tot een half jaar daadwerkelijk onderzoek kan worden gedaan. Niets staat in de weg aan het indienen van een nieuwe aanvraag voor het niet gehonoreerde deel. Met de CBD concludeert verweerder dat appellante omtrent de relatie tussen het aantal lijnen en de onderzoeksplannen niet de gevraagde duidelijkheid heeft verschaft, althans niet vóór het antwoord op de derde vragenbrief. Aan de hand van de daarin vervatte informatie heeft verweerder op advies van de CBD de vergunning terecht kunnen beperken tot die genen die uiteindelijk concreet zijn aangevraagd en tot de bijbehorende lijnen waarvan appellante heeft vermeld om welke lijnen het ging.
Verweerder huldigt de opvatting dat de toelichting bij het aanvraagformulier beoogt een bepaalde categorie of familie van genen te vermelden, hoewel de aanvrager bedoelde genen nog niet heeft geïdentificeerd. Dit betekent echter niet dat voor niet geïdentificeerde genen een vergunning kan worden verkregen, maar hooguit dat de aanvrager in een later stadium door middel van een aanvraag voor geringe wijziging genen uit die categorie onderdeel van de vergunning kan laten uitmaken.
Verweerder heeft de motivering van de CBD overgenomen en aldus zijn besluit voldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat verweerder op voet van artikel 4:5 Awb nadere informatie kan vragen maakt niet dat een aanvraag volledig gehonoreerd moet worden als van deze bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt. Appellante is tot driemaal toe om nadere informatie gevraagd en de derde maal heeft de CBD duidelijk gesteld dat voor zover onvoldoende informatie werd verstrekt zij zou adviseren uitsluitend vergunning te verlenen voor datgene waarover voldoende informatie was verstrekt. Appellante wist wat was vereist maar heeft ervoor gekozen niet alle gevraagde informatie te verstrekken. Verweerder kon daarom niet anders dan de aanvraag gedeeltelijk afwijzen.
Met betrekking tot de immunoglobuline genen heeft de CBD terecht gevraagd daarvoor een afzonderlijke aanvraag in te dienen, omdat onvoldoende informatie voorhanden was om tot een positief besluit te kunnen komen op dit onderdeel.
Naar aanleiding van andere vergelijkbare aanvragen merkt verweerder op dat destijds noch verweerder noch de CBD hebben opgemerkt dat sprake was van een onderdeel immunoglobulinen binnen een andere eenheid. Dat destijds ten onrechte voor dit onderdeel vergunning is verleend kan geen reden vormen nu in strijd met de regelgeving vergunning te verlenen.
Verweerder stelt niet te zijn gehouden over te gaan tot splitsing van de aanvraag. Om zinvol tot splitsing te kunnen overgaan moet sprake zijn van voldoende informatie. In de aanvraag noemt appellante wel de immunoglobuline genen, maar verzuimt te vermelden dat sprake is van een volledig andere doelstelling voor dit onderdeel. Uit de brief van
12 mei 2006 bleek dat sprake was van het opzetten van een antilichamenbank. Voor de beoordeling van een dergelijk afwijkende doelstelling was een volledig aanvraagformulier nodig.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het geschil spitst zich tot op de vraag of verweerder terecht slechts een deel van de aanvraag voor een vergunning heeft gehonoreerd door geen vergunning te verlenen voor biotechnologische handelingen met betrekking tot immunoglobuline genen en voor de overige aangevraagde genen beperkingen te stellen aan het aantal onderzoekslijnen per gen. Het College overweegt als volgt.
6.2 Uit de artikelen 66 en 67 van de Gwd volgt dat een vergunning voor het wijzigen van het genetisch materiaal van dieren slechts wordt verleend als duidelijk is om welke handelingen het gaat, de gevolgen van die handelingen niet onaanvaardbaar zijn voor de gezondheid of het welzijn van de betreffende dieren en voorts tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan. Teneinde verweerder in staat te stellen om - op basis van een door de CBD uitgebracht advies - te beoordelen of vergunning kan worden verleend, dient de aanvraag de nodige informatie te bevatten. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de Regeling dient daartoe onder meer een beschrijving te worden gegeven van de te gebruiken genen, terwijl ingevolge artikel 3, eerste lid, onder d een verantwoording dient te worden gegeven van de gekozen aanpak zoals aangegeven in de onderdelen b en c in relatie tot de in onderdeel a aangegeven doelstellingen. Het College leidt uit het vorenstaande af dat bij het verlenen van een vergunning voor het genereren van een lijn – aan de hand van de hiervoor bedoelde beschrijving van de te gebruiken genen – in ieder geval duidelijk moet zijn welke genen zullen worden gebruikt. Voorts leidt het College hieruit af dat eveneens duidelijk moet zijn wat de relatie is tussen de concreet te betrekken genen, de toe te passen technieken, in casu de te gebruiken lijnen, en de doelstellingen van het onderzoek.
Het ligt voorts ingevolge artikel 4:2, tweede lid, Awb op de weg van de aanvrager om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn.
6.3 In hoofdzaak stelt verweerder dat hij onvoldoende concrete informatie heeft gekregen omtrent de relatie tussen de aangevraagde genen, het aantal lijnen en de vraagstelling van het onderzoek. Het College stelt vast dat in de aanvraag in antwoord op vraag 11 concreet wordt vermeld welke genen zullen worden gebruikt, waaronder ook de immunoglobulinen. In het antwoord op de daarop volgende vraag met betrekking tot hoeveelheid dieren per lijn en totaal aantal te ontwikkelen lijnen geeft appellante een totaal aantal te ontwikkelen lijnen aan, en hoeveel dieren gemiddeld per lijn nodig zijn. Met betrekking tot de vraag naar de verhouding tussen het aantal lijnen en het aantal gebruikte genconstructen vermeldt appellante waarom in algemene zin bij dit type onderzoek meer lijnen nodig kunnen zijn; zij legt echter geen relatie tussen de onder vraag 11 genoemde genen en genconstructen en het onder vraag 12a genoemde aantal te ontwikkelen lijnen. Uit artikel 3, eerste lid, onder d, van de Regeling vloeit naar het oordeel van het College voort dat appellante diende te verantwoorden op welke wijze de concreet aangevraagde genen en het aantal te ontwikkelen lijnen in onderlinge betrekking bezien konden bijdragen aan de doelstellingen van het onderzoek. Dit brengt met zich dat concreet per gen diende te worden vermeld welke lijnen zouden worden ontwikkeld en in hoeverre hiermee zou worden bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen van het onderzoek.
6.4 De CBD heeft – gelet hierop – in haar brieven van 29 maart 2006, 3 mei 2006 en 1 juni 2006 op goede gronden nadere informatie gevraagd over genoemde relatie. Uit de gang van zaken rond de beantwoording van deze brieven leidt het College af dat zowel van de kant van appellante, als van de kant van de CBD misverstanden bestonden over de strekking van de vragen en over het gehalte aan informatie dat door de antwoorden werd geboden. Partijen lijken langs elkaar heen te hebben gepraat. Daarbij had de CBD zich naar het oordeel van het College alerter en communicatiever kunnen opstellen en moeten onderkennen dat de strekking van haar vragen niet of onvoldoende door appellante werd begrepen. Het College stelt echter vast dat na de derde vragenbrief bij appellante geen misverstand meer heeft kunnen bestaan over de gewenste informatie en het detailniveau daarvan, die overigens ook reeds op grond van vraag 12b van de aanvraag diende te worden verstrekt. De CBD heeft in deze brief bovendien vermeld dat zij tot dan toe nog onvoldoende informatie had, en dat zij, als daarin geen verandering zou worden gebracht, geen advies zou kunnen uitbrengen, zodat geen vergunning zou kunnen worden verleend. Onder die omstandigheden lag het op de weg van appellante om alles in het werk te stellen om de CBD aan de gewenste informatie te helpen, en – in geval bij haar onduidelijkheid bestond over de aard van de gewenste informatie – bij de CBD navraag te doen daaromtrent.
6.5 Appellante heeft weliswaar door middel van de genentabel een antwoord gegeven op voornoemde vragen van de CBD, maar heeft niet voor ieder afzonderlijk gen volledig aan het verzoek om informatie voldaan. Onder die omstandigheden kon de CBD en in navolging verweerder, gelet op het aan artikel 66 Gwd ten grondslag liggende “nee, tenzij”-beginsel, tot de beslissing komen om slechts voor zover voldoende informatie beschikbaar was vergunning te verlenen, en daartoe beperkingen te stellen aan het aantal lijnen per gen. Anders dan appellante stelt, lag het niet op de weg van de CBD om een inhoudelijke motivering voor de keuze inzake deze beperkingen te geven, maar op de weg van appellante om per gen een onderbouwing te geven waarom zou zijn voldaan aan de voorwaarden voor vergunningverlening.
6.6 De stelling van appellante dat uit het ontwerpbesluit niet bleek hoeveel lijnen per gen zouden worden toegewezen, zodat zij daarop niet adequaat heeft kunnen reageren, stuit af op het feit, dat in de bijlage bij het ontwerpbesluit stond vermeld voor welke concreet benoemde genen vergunning zou worden verleend. Gelet hierop had appellante kunnen weten dat niet voor ieder gen het appellante voor ogen staande aantal zou worden vergund. Voor zover haar niet duidelijk was om welke redenen van het aangevraagde aantal was afgeweken, had zij de zienswijzenprocedure kunnen aangrijpen om daarover de gewenste duidelijkheid te verkrijgen en om daarop een reactie en nadere informatie te geven. Appellante heeft echter enkel geconstateerd dat de aantallen niet overeenkwamen en heeft volstaan met het verzoek om de aantallen aan te passen.
6.7 Met betrekking tot de immunoglobuline genen overweegt het College het volgende. De CBD heeft het noodzakelijk geacht een beter beeld te krijgen van de rol van deze genen bij het bereiken van de doelstellingen van het door appellante aangevraagde onderzoek. Uit de antwoorden van appellante heeft de CBD afgeleid dat hier sprake was van een zodanig verwijderd verband, dat beoordeling naar de maatstaven van het Besluit slechts mogelijk zou zijn in het kader van een aparte aanvraag. De CBD achtte de aanwezige informatie echter onvoldoende om te kunnen overgaan tot een splitsing van de aanvraag. Dit standpunt komt het College niet onredelijk voor. Appellante heeft weliswaar informatie verschaft over de rol van immunoglobuline genen, maar daarbij slechts vermeld dat het onderzoek meer doelstellingen dient, te weten het maken van een anti-lichaambibliotheek, het gebruik daarvan om de omschakeling van het foetale naar het volwassen stadium van globine expressie te remmen en het opwekken van antilichamen tegen specifieke antigenen, zodat het gebruikt kan worden als therapeuticum. Meer informatie, en in het bijzonder informatie ten behoeve van de ethische toetsing en met betrekking tot het bestaan van alternatieven, is echter niet beschikbaar gesteld. Onder die omstandigheden heeft de CBD naar het oordeel van het College de productie van antilichamen als afzonderlijke doelstelling kunnen aanmerken, en – gelet op de over dit onderzoek beschikbare informatie van appellante – kunnen adviseren dit onderdeel buiten de aanvraag te laten. Immers kan een aanvraag slechts worden gesplitst als voor de gesplitste onderdelen afzonderlijk voldoende gegevens beschikbaar zijn om tot een oordeel over het vergunnen van ieder afzonderlijk en als zelfstandig te beschouwen deel te komen.
6.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden is gekomen tot zijn beslissing de aanvraag slechts gedeeltelijk te honoreren, en deze beslissing ook voldoende heeft gemotiveerd. De omstandigheid dat als gevolg daarvan het onderzoek van appellante vertraging ondervindt en gedeeltelijk geen doorgang kan vinden, maakt dit oordeel niet anders. Niets stond en staat in de weg aan het indienen van een nieuwe aanvraag voor de thans niet vergunde onderdelen. Daarbij wijst het College erop dat verweerder zijn beslissing heeft gebaseerd op de omstandigheid dat voor hem en voor de CBD op een aantal punten onduidelijkheden en onzekerheden bestonden. Dat dit het geval was, diende aan appellante in ieder geval duidelijk zijn na de derde vragenbrief en in de fase van de zienswijzen. Op die momenten had appellante eventueel te vrezen vertraging van het onderzoek kunnen voorkomen door de brief volledig te beantwoorden of kunnen mitigeren door het indienen van een nieuwe, aanvullende aanvraag. Evenmin maakt de omstandigheid dat in een ander vergelijkbaar geval wel een vergunning is verleend het oordeel van het College anders. Verweerder heeft dienaangaande onweersproken gesteld dat deze beslissing berust op een vergissing en daarmee een vergunning is verleend in strijd met de regelgeving. De toepassing van het gelijkheidsbeginsel gaat niet zo ver dat verweerder gehouden is een gemaakte vergissing te herhalen.
6.9 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
6.10 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 december 2007.
w.g. J.A. Hagen w.g. P.M. Beishuizen