5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 17 juli 2001 (AWB 00/426; www.rechtspraak.nl, LJN AB2988), dat ingevolge artikel 88, derde lid, Gwd tegen de eerste taxatie een voorziening openstaat in dier voege dat een nieuwe taxatie kan worden bewerkstelligd. De drie, door de kantonrechter (thans: sector kanton van de rechtbank) te benoemen, deskundigen stellen de waarde vast. Tegen deze waardevaststelling staat geen verdere voorziening open.
Verweerder dient bij de betaling van de tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 Gwd, uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal verweerder van deze waarde kunnen afwijken. Dat zal het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling van de waarde, hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid de waardevaststelling niet aan eventuele verdere besluiten, waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder gezien het voorafgaande bij het bestreden besluit een juist toetsingskader gehanteerd.
5.2 Voorts heeft verweerder naar het oordeel van het College in redelijkheid de waardevaststelling, neergelegd in het hertaxatierapport van 6 juni 2005, ten grondslag kunnen leggen aan het, in bezwaar gehandhaafde, besluit. Daartoe overweegt het College dat geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat het onderzoek in het kader van de waardevaststelling ondeugdelijk of onvolledig is geweest. Immers, blijkens genoemd rapport hebben de deskundigen de bescheiden onderzocht en de gegevens van het bedrijfsbezoek tijdens de eerste taxatie betrokken bij hun oordeel. Hierbij neemt het College in aanmerking dat, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht, de taxateurs de beschikking hadden over het rapport van de veehandelaar van appellant, E, en dus geacht moeten worden van de argumenten van appellant met betrekking tot de dieren op de hoogte te zijn geweest en daarmee rekening hebben kunnen houden. Derhalve falen de grieven van appellant dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn situatie te verduidelijken en dat de hertaxateurs de stallen niet hebben bezocht. Niet valt in te zien wat een stalbezoek op 6 juni 2005 daaraan zou kunnen toevoegen, aangezien het gaat om de waarde van de dieren op 4 april 2001.
Daarnaast ziet het College evenmin grond voor het oordeel dat de waardevaststelling inhoudelijk onjuist zou zijn. Immers, zoals verweerder heeft aangevoerd, wordt bij de waardevaststelling rekening gehouden met de omstandigheden van het bedrijf en de specifieke kenmerken van de dieren, zo ook de afstamming en de kwaliteit van de dieren. Het rapport van E waarin hogere taxaties worden genoemd, had voor verweerder geen aanleiding behoeven te vormen om aan de inhoudelijke juistheid van het rapport te twijfelen. Immers, de verschillen tussen het rapport waar appellant op wijst en de waardevaststelling zijn procentueel niet zodanig groot, dat hierin aanleiding tot twijfel behoorde te liggen. Dat E en appellant de waarde van de meststieren anders inschatten hoefde evenmin aanleiding tot twijfel te zijn.
5.3 Met betrekking tot de grief van appellant dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
Het College stelt vast dat in dit geval op 21 mei 2001 een eerste bepaling heeft plaatsgevonden van de hoogte van het recht op schadevergoeding van appellant. Dit is de datum waarop de eerste taxatie van de dieren van appellant heeft plaatsgevonden, met welke taxatie appellant onder voorbehoud akkoord is gegaan, waaruit verweerder heeft afgeleid dat appellant met de waardevaststelling geen genoegen nam. Op deze datum is de redelijke termijn gaan lopen, aangezien appellant zijn bezwaren tegen de hem toekomende tegemoetkoming in zijn schade eerst aan de rechter kan voorleggen nadat de hertaxatie en een bezwaarprocedure hebben plaatsgevonden. Vanaf de indiening van het verzoek om hertaxatie tot aan 13 september 2005, de datum waarop het primaire besluit tot waardevaststelling door verweerder is genomen, zijn ongeveer 4,5 jaar verstreken. Onder aftrek van een termijn van één jaar die voor het afhandelen van de procedure van hertaxatie redelijk was geweest, is het College van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM met het verstrijken van een periode van 3,5 jaar is overschreden. Het College neemt daarbij in aanmerking dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. De omstandigheid dat taxateur G zijn werkzaamheden niet heeft aangevangen, waardoor de hertaxatie lang op zich heeft laten wachten, komt voor rekening van verweerder.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), onder meer uit de uitspraak van het EHRM van 29 maart 2006 (Pizzati, JB 2006, 134), volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Slechts wanneer het bestuursorgaan concrete omstandigheden aandraagt die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, of wanneer de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent, zal de rechter op dit punt onderzoek moeten verrichten. Aangezien verweerder omstandigheden als hier bedoeld niet heeft aangevoerd en het College ook zelf dergelijke omstandigheden niet aanwezig acht, is bij appellant als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn sprake geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade op voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vergoeding in aanmerking komt.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is het College van oordeel dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 3.500,--.
5.4 Het beroep dient voor zover het betreft schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, gegrond te worden verklaard. Nu de hoogte van de tegemoetkoming als bedoeld in artikel 86 Gwd vaststaat en appellant dit reeds uitgekeerd heeft gekregen, ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Het beroep dient voor het overige ongegrond te worden verklaard.
5.5 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,--, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College en 0,5 punt voor de schriftelijk reactie, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt). Voorts dient het door appellant voor het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,-- aan hem te worden vergoed.