ECLI:NL:CBB:2007:BB8694

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/922
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de chauffeurspas op basis van de Wet personenvervoer 2000

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 november 2007 uitspraak gedaan over de weigering van een chauffeurspas aan appellant, die werkzaam was als taxichauffeur. Appellant had op 15 september 2006 een aanvraag ingediend voor een volledige chauffeurspas, maar deze werd afgewezen door de Minister van Verkeer en Waterstaat op basis van het niet voldoen aan de eisen van de Wet personenvervoer 2000. De Minister stelde dat appellant niet kon aantonen dat hij op 1 juli 2004 beschikte over de vereiste drie jaar praktische ervaring in het besturen van een taxi, en dat hij niet tijdig het benodigde chauffeursdiploma had behaald.

De procedure begon met een beroep van appellant tegen het besluit van 28 november 2006, waarin zijn bezwaren tegen een eerder besluit van 18 september 2006 ongegrond werden verklaard. Tijdens de zitting op 3 juli 2007 was appellant niet aanwezig, maar de gemachtigden van de verweerder waren wel aanwezig. Het College heeft vastgesteld dat appellant niet de juiste documenten had overgelegd bij zijn aanvraag, waaronder een geldig rijbewijs, een geneeskundige verklaring, en een verklaring omtrent het gedrag. Het College concludeerde dat de verplichting tot het overleggen van deze documenten in de Wet personenvervoer 2000 was opgenomen en dat er een overgangsregeling bestond voor chauffeurs die op 1 juli 2004 al in het bezit waren van een geldige chauffeurspas.

Het College oordeelde dat appellant niet in aanmerking kwam voor deze overgangsregeling, omdat hij niet kon aantonen dat hij aan de eisen voldeed. De weigering van de chauffeurspas werd derhalve als rechtmatig beschouwd. Het College verklaarde het beroep van appellant ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/922 6 november 2007
14999 Wet personenvervoer 2000
Chauffeurspas
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: C, te D,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigden: mr. M.J. Geevers en mr. G.H.H. Bisschoff, beiden werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 19 december 2006, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 november 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het besluit van verweerder van 18 september 2006, met kenmerk IVW nummer 188010-1, ongegrond verklaard.
Bij brief van 30 januari 2007 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 7 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 3 juli 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar de gemachtigden van verweerder zijn verschenen. Appellant is niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet personenvervoer 2000 is het volgende vermeld.
“Artikel 104
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op het verrichten van openbaar vervoer, anders dan openbaar vervoer per trein, besloten busvervoer en taxivervoer regels worden gesteld over:
(…);
c. eisen te stellen aan bestuurders van auto, bus, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
d. de wijze waarop wordt aangetoond dat aan de ingevolge de onderdelen a, b en c, gestelde regels wordt voldaan;
e. de vergoedingen die zijn verschuldigd voor de met de ingevolge de onderdelen a tot en met d gestelde regels samenhangende werkzaamheden en af te geven documenten.
2. Voor zover dit noodzakelijk is ter toetsing van de geschiktheid van bestuurders, kunnen in het kader van de in het eerste lid, onder c, bedoelde eisen, onder meer gegevens betreffende de gezondheid en het gedrag van bestuurders worden verwerkt. (…).”
In het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: Bp 2000) is - ten tijde en voor zover hier van belang - het volgende vermeld.
“Artikel 75
1. Met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, wordt slechts diegene belast, die in het bezit is van een geldige, behoorlijk leesbare, door Onze Minister verstrekte chauffeurspas, volgens het bij ministeriële regeling vast te stellen model.
2. Voor bij ministeriële regeling aan te wijzen soorten taxidiensten waarbij gedurende een bepaalde periode meermalen taxivervoer wordt verricht volgens een schriftelijke overeenkomst waarin tarieven zijn vastgelegd, kan in plaats van de in het eerste lid bedoelde chauffeurspas volstaan worden met een chauffeurspas onder beperkingen, volgens het bij ministeriële regeling vast te stellen model.
3. De bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, is in het bezit van een geldige, behoorlijk leesbare chauffeurspas en houdt deze zichtbaar voor de consument aanwezig in die auto.
4. De chauffeurspas is geldig voor een periode van vijf jaar, gerekend vanaf de datum van verstrekking.
5. Ten behoeve van het toezicht op de naleving van het bepaalde krachtens het tweede lid, is in een auto waarmee een in het tweede lid bedoelde taxidienst wordt verricht, het deel van de administratie aanwezig waarmee kan worden aangetoond dat daadwerkelijk de in het tweede lid bedoelde soort taxidienst wordt verricht.
6. Bij ministeriële regeling kunnen eisen gesteld worden aan het deel van de administratie, bedoeld in het vijfde lid.
Artikel 76
1. Bij de aanvraag voor de chauffeurspas worden de volgende documenten overgelegd:
a. een rijbewijs als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 dan wel een door het bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs, dat geldig is voor het besturen van het motorrijtuig waarmee wordt gereden,
b. een geneeskundige verklaring die niet ouder is dan twee maanden, die voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 74, eerste lid,
c. een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële gegevens, die niet ouder is dan twee maanden;
d. een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden tussen verschillende soorten taxidiensten.
(…)
4. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald van welke onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onder d, vrijstelling kan worden verleend aan houders van in die regeling genoemde diploma's.”
Het bepaalde in artikel 76, eerste lid, onder d, Bp 2000 is in het Bp 2000 opgenomen bij koninklijk besluit van 2 juni 2004 (Stb. 2004, 252; hierna: Besluit), in werking getreden op 1 juli 2004. In dat Besluit is onder meer het volgende bepaald.
“ARTIKEL II
1. Artikel 76, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit personenvervoer 2000 is niet van toepassing op de bestuurder die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in het bezit is van een geldige chauffeurspas en ten genoegen van Onze Minister aantoont te beschikken over een praktische ervaring van ten minste drie jaar in het besturen van een taxi.
2. Chauffeurspassen die zijn afgegeven op basis van artikel 76 van het Besluit personenvervoer 2000, zoals dat artikel luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en een geldigheidstermijn hebben die afloopt na 1 januari 2006, behouden hun geldigheid voor de duur van de termijn waarvoor ze zijn afgegeven, mits de bestuurder vóór 1 januari 2006 voldoet aan artikel 76, eerste lid, onder d, van het Besluit personenvervoer 2000.”
In de nota van toelichting behorende bij het Besluit is onder meer het volgende vermeld.
“Overgangsrechtelijke aspecten
Met de brancheorganisaties is overeengekomen om ervaren en goed gekwalificeerde taxichauffeurs niet onnodig te belasten met het behalen van een getuigschrift. De chauffeurs die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit (beoogd is 1 juli 2004) in het bezit zijn van een chauffeurspas en een praktische ervaring van minimaal drie jaar kunnen aantonen, vrijgesteld worden van het examen («historische vakbekwaamheid »). Dit is geregeld in het eerste lid van artikel II. Verwacht mag worden dat deze chauffeurs op grond van praktijkervaring zich de vereiste kennis en vaardigheden reeds hebben eigengemaakt. Aan de keuze van drie jaar ligt een aantal redenen ten grondslag. Eind 1999 is de chauffeurspas ingevoerd. Vanaf dat moment vond de uitgifte van de chauffeurspas plaats door de Minister van Verkeer van Waterstaat. Het Besluit personenvervoer 2000 is in 2001 in werking getreden. De groep van taxichauffeurs die op het moment van inwerkingtreding van dit besluit (1 juli 2004) ten minste drie jaar praktische ervaring hebben, is als zodanig duidelijk te identificeren door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. De controle op het aantonen van de praktijkervaring wordt daarmee praktisch uitvoerbaar gemaakt.
(…)
De beoogde datum van inwerkingtreding van dit besluit is 1 juli 2004. Voor de groep bestuurders die in het bezit zijn van een geldige chauffeurspas, maar niet beschikken over historische vakbekwaamheid, is ook een overgangsregeling getroffen. Deze groep pashouders krijgt tot 1 januari 2006 de gelegenheid om via examens het gewenste getuigschrift te halen. Dit is geregeld in artikel II, tweede lid.
Deze datum biedt de huidige groep pashouders naar verwachting ruimschoots de tijd om het examen met goed gevolg af te leggen. Voorts wordt een gelijkmatige spreiding van examens mogelijk gemaakt. Op 1 januari 2006 verliezen deze chauffeurspassen hun geldigheid en dienen deze ingeleverd te worden bij de Minister van Verkeer en Waterstaat. Een goede en tijdige voorlichting is daarom van groot belang. In de voorlichtingscampagne zal de taxichauffeur worden gewezen op de veranderingen en de vereisten waaraan ze na inwerkingtreding van deze maatregel moeten voldoen.”
In de Regeling taxibestuurders 2005 is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald.
“Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
a. besluit: Besluit personenvervoer 2000;
(…)
§ 2. Vakbekwaamheidseisen taxibestuurder
Artikel 2
Als getuigschrift als bedoeld in artikel 76, eerste lid, onderdeel d, van het besluit, worden erkend:
a. het door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen afgegeven Chauffeursdiploma CCV Taxi Volledig, voor het verrichten van taxivervoer;
(…).
Artikel 3
1. Bij het examen vakbekwaamheid voor het besturen van een taxi wordt tenminste de kennis vastgesteld van de in de bijlage 1 bij deze regeling genoemde onderwerpen.
2. Het examen bestaat uit een theorieexamen en een praktijkexamen dat uiteenvalt in een praktijkexamen voor taxivervoer en een praktijkexamen voor een beperkte taxidienst.
Artikel 4
1. De bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, is vrijgesteld van het theorie-examen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, indien hij in het bezit is van:
a. een diploma CCV Taxivervoer, dat is afgegeven vóór 1 augustus 2004, of
b. een diploma CCV B Beroepspersonenvervoer.
2. De bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, is vrijgesteld van het praktijkexamen taxivervoer, bedoeld in artikel 3, tweede lid, indien hij in het bezit is van een vóór 1 augustus 2004 afgegeven CCV certificaat medegebruik vrije tram- en busbanen gemeente Amsterdam.
3. De bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, is vrijgesteld van zowel het theorie-examen als het praktijkexamen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, indien hij in het bezit is van:
a. het CCV vakdiploma taxichauffeur, dat is afgegeven vóór 1 juli 2005;
b. het CCV-DI certificaat directiechauffeur; of
c. het CCV diploma ambulancevervoer; praktijkdiploma CCV Taxivervoer Plus.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant is op 1 december 2004 voor onbepaalde tijd in dienst getreden als taxichauffeur op oproepbasis bij het bedrijf E te D.
- Op 15 september 2006 heeft appellant een aanvraag voor een volledige chauffeurspas ingediend.
- Bij besluit van 18 september 2006, met kenmerk IVW nummer 188010-1, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen wegens het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 76, eerste lid, onder d, Bp 2000, en het niet betalen van het verschuldigde bedrag voor het verlenen van de chauffeurspas.
- Bij brief van 19 september 2006, ingekomen bij verweerder op 22 september 2006, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Op 3 november 2006 heeft een hoorzitting plaatsgevonden
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich - onder verwijzing naar het overgangsrecht in artikel II van het Besluit - op het standpunt gesteld dat appellant in het bezit is van een oude chauffeurspas, maar niet ten genoegen van verweerder heeft aangetoond op 1 juli 2004 te beschikken over een praktische ervaring van ten minste drie jaar in het besturen van een taxi. Verweerder overweegt voorts dat appellant er evenmin in is geslaagd vóór 1 januari 2006 in het bezit te zijn van het chauffeursdiploma taxi, zodat de chauffeurspas van appellant, ondanks het feit dat daarop een geldigheidsduur tot 15 oktober 2006 staat vermeld, per 1 januari 2006 van rechtswege zijn geldigheid heeft verloren. Verweerder stelt voorts dat gebleken is dat appellant tot op dat moment niet is geslaagd voor het praktijk- en theorie-examen voor het chauffeursdiploma taxi.
Verweerder stelt daarop vast dat appellant niet voldoet aan de voor afgifte van een chauffeurspas gestelde eisen en hem derhalve geen chauffeurspas kan worden verstrekt.
Verweerder merkt ten overvloede op dat het betoog van appellant dat de wetswijziging en het daarmee samenhangende overgangsrecht onvoldoende aan hem bekend waren, geen doel treft, omdat appellant stelt op de hoogte te zijn van de voorlichtingsbrochure “Verplicht examen voor Taxichauffeurs”, waarin de voorwaarden voor afgifte van een chauffeurspas vanaf 1 juli 2004 uitgebreid beschreven worden.
4. Het standpunt van appellant
Appellant stelt dat het niet correct is dat hem gelet op zijn voorgeschiedenis, ervaring en deskundigheid geen chauffeurspas wordt verstrekt. Appellant is het voorts oneens met het feit dat zijn chauffeurspas eerder dan op de hierop aangegeven datum zonder aankondiging zijn geldigheid heeft verloren.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder op goede gronden heeft geweigerd appellant een chauffeurspas als bedoeld in artikel 75 Bp 2000 te verlenen.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.2 Artikel 76 Bp 2000 moet naar het oordeel van het College zo worden uitgelegd dat verweerder de chauffeurspas niet verleent als bij de aanvraag van de chauffeurspas niet de in het eerste lid genoemde documenten, worden overgelegd. Vereist is - kort samengevat - het overleggen van een geldig rijbewijs, een geneeskundige verklaring, een recente verklaring omtrent het gedrag en een getuigschrift waaruit blijkt dat met goed gevolg een examen vakbekwaamheid is afgelegd.
Vaststaat dat appellant bij de aanvraag niet een zodanig getuigschrift heeft overgelegd.
5.3 De verplichting tot het overleggen van een evenbedoeld getuigschrift is bij het Besluit opgenomen in het Bp 2000. Bij de inwerkingtreding van deze verplichting is voorzien in een overgangsregeling die er - mede gezien de nota van toelichting bij het Besluit - op neer komt dat chauffeurs die op 1 juli 2004 in het bezit zijn van een geldige chauffeurspas en kunnen aantonen dat zij beschikken over ten minste drie jaar praktische ervaring in het besturen van een taxi, zijn vrijgesteld van het examen vakbekwaamheid. Voorts volgt uit de overgangsregeling dat chauffeurs die niet beschikken over de hiervoor bedoelde zogenoemde historische vakbekwaamheid, maar die vóór 1 januari 2006 het getuigschrift behalen, hun chauffeurspassen behouden voor de duur waarvoor ze zijn afgeven. Daaruit volgt dat, indien niet vóór 1 januari 2006 het getuigschrift wordt behaald, de chauffeurspas zijn geldigheid verliest.
Daarnaast is in artikel 4 van de Regeling taxibestuurders 2005 bepaald in welke gevallen de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht is vrijgesteld van (onderdelen van) het examen vakbekwaamheid.
5.4 Blijkens de stukken was de chauffeurspas van appellant geldig van 14 oktober 2001 tot 15 oktober 2006. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op 1 juli 2004 beschikte over drie jaar praktische ervaring in het besturen van een taxi. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor de in artikel II, eerste lid, van het Besluit voorziene overgangsregeling op grond waarvan hij zou zijn vrijgesteld van het examen vakbekwaamheid.
5.5 Voor zover het beroep van appellant er mede toe strekt te betogen dat de in artikel II van het Besluit voorziene overgangsregeling dan wel de in artikel 4 van de Regeling taxibestuurders 2005 voorziene vrijstellingsregeling - zijnde algemeen verbindende voorschriften - een te beperkte strekking hebben, overweegt het College het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Voor dat oordeel ziet het College in dit geval geen aanknopingspunten.
5.6 Het College overweegt dat het bestreden besluit betreft de weigering van een door appellant aangevraagde chauffeurspas en niet ziet op het verlies van de geldigheid van een in het verleden aan appellant verstrekte chauffeurspas. Hetgeen door appellant in dat kader is aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking. Daarbij merkt het College ten overvloede op dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de op de in het verleden aan appellant verstrekte pas aangegeven datum inmiddels was verstreken.
5.7 Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder op goede gronden de chauffeurspas aan appellant heeft geweigerd en deze weigering bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.8 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.A. Voskamp