5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder op goede gronden heeft geweigerd appellant een chauffeurspas als bedoeld in artikel 75 Bp 2000 te verlenen.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.2 Artikel 76 Bp 2000 moet naar het oordeel van het College zo worden uitgelegd dat verweerder de chauffeurspas niet verleent als bij de aanvraag van de chauffeurspas niet de in het eerste lid genoemde documenten, worden overgelegd. Vereist is - kort samengevat - het overleggen van een geldig rijbewijs, een geneeskundige verklaring, een recente verklaring omtrent het gedrag en een getuigschrift waaruit blijkt dat met goed gevolg een examen vakbekwaamheid is afgelegd.
Vaststaat dat appellant bij de aanvraag niet een zodanig getuigschrift heeft overgelegd.
5.3 De verplichting tot het overleggen van een evenbedoeld getuigschrift is bij het Besluit opgenomen in het Bp 2000. Bij de inwerkingtreding van deze verplichting is voorzien in een overgangsregeling die er - mede gezien de nota van toelichting bij het Besluit - op neer komt dat chauffeurs die op 1 juli 2004 in het bezit zijn van een geldige chauffeurspas en kunnen aantonen dat zij beschikken over tenminste drie jaar praktische ervaring in het besturen van een taxi, zijn vrijgesteld van het examen vakbekwaamheid. Voorts volgt uit de overgangsregeling dat chauffeurs die niet beschikken over de hiervoor bedoelde zogenoemde historische vakbekwaamheid, maar die vóór 1 januari 2006 het getuigschrift behalen, hun chauffeurspassen behouden voor de duur waarvoor ze zijn afgeven. Daaruit volgt dat, indien niet vóór 1 januari 2006 het getuigschrift wordt behaald, de chauffeurspas zijn geldigheid verliest.
Daarnaast is in artikel 4 van de Regeling taxibestuurders 2005 bepaald in welke gevallen de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht is vrijgesteld van (onderdelen van) het examen vakbekwaamheid.
5.4 Blijkens de stukken was de chauffeurspas van appellant geldig van 30 september 2001 tot 1 oktober 2006. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op 1 juli 2004 beschikte over drie jaar praktische ervaring in het besturen van een taxi. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor de in artikel II, eerste lid, van het Besluit voorziene overgangsregeling op grond waarvan hij zou zijn vrijgesteld van het examen vakbekwaamheid.
5.5 Voor zover het beroep van appellant er mede toe strekt te betogen dat de in artikel II van het Besluit voorziene overgangsregeling dan wel de in artikel 4 van de Regeling taxibestuurders 2005 voorziene vrijstellingsregeling, zijnde algemeen verbindende voorschriften, een te beperkte strekking hebben, overweegt het College het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Voor dat oordeel ziet het College in dit geval geen aanknopingspunten.
5.6 Het College overweegt dat het bestreden besluit betreft de weigering van een door appellant aangevraagde chauffeurspas en niet ziet op het verlies van de geldigheid van een in het verleden aan appellant verstrekte chauffeurspas. Hetgeen door appellant in dat kader is aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking. Daarbij merkt het College ten overvloede op dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de op de voordien aan appellant verstrekte pas aangegeven datum inmiddels was verstreken.
5.7 Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder op goede gronden de chauffeurspas aan appellant heeft geweigerd en deze weigering bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.8 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.