ECLI:NL:CBB:2007:BB8605

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/920
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de chauffeurspas op basis van niet voldoen aan de eisen van de Wet personenvervoer 2000

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 november 2007 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door gemachtigde C, en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarin zijn aanvraag voor een chauffeurspas was afgewezen. De aanvraag was afgewezen omdat appellant niet voldeed aan de eisen van de Wet personenvervoer 2000, specifiek artikel 76, eerste lid, onder d, dat vereist dat een geldig getuigschrift van vakbekwaamheid moet worden overgelegd. Appellant had eerder een aanvraag ingediend, maar deze was afgewezen omdat hij niet geslaagd was voor het benodigde examen en het verschuldigde bedrag voor de chauffeurspas niet had betaald. Na een hoorzitting en verdere correspondentie, waarin appellant zijn bezwaren tegen de afwijzing uiteenzette, heeft het College de zaak beoordeeld.

Het College overwoog dat appellant inmiddels in het bezit was van een chauffeurspas, maar dat dit niet betekende dat hij geen rechtens te beschermen belang had bij de uitspraak. Het College concludeerde dat de Minister op goede gronden de aanvraag had afgewezen, omdat appellant niet de vereiste documenten had overgelegd, waaronder een geldig rijbewijs en een geneeskundige verklaring. Ook had hij niet aangetoond dat hij over de benodigde praktische ervaring beschikte om in aanmerking te komen voor een vrijstelling van het examen. Het College oordeelde dat de weigering van de chauffeurspas terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/920 6 november 2007
14999 Wet personenvervoer 2000
Chauffeurspas
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: C, te B,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigden: mr. M.J. Geevers en mr. G.H.H. Bisschoff, beiden werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 19 december 2006, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 november 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het besluit van verweerder van 18 september 2006, met kenmerk IVW nummer 186872-1, ongegrond verklaard.
Bij brief van 30 januari 2007 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 2 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 13 juni 2007 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Op 3 juli 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar de gemachtigden van verweerder zijn verschenen. Appellant is niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet personenvervoer 2000 is het volgende vermeld.
“Artikel 104
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op het verrichten van openbaar vervoer, anders dan openbaar vervoer per trein, besloten busvervoer en taxivervoer regels worden gesteld over:
(…);
c. eisen te stellen aan bestuurders van auto, bus, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
d. de wijze waarop wordt aangetoond dat aan de ingevolge de onderdelen a, b en c, gestelde regels wordt voldaan;
e. de vergoedingen die zijn verschuldigd voor de met de ingevolge de onderdelen a tot en met d gestelde regels samenhangende werkzaamheden en af te geven documenten.
2. Voor zover dit noodzakelijk is ter toetsing van de geschiktheid van bestuurders, kunnen in het kader van de in het eerste lid, onder c, bedoelde eisen, onder meer gegevens betreffende de gezondheid en het gedrag van bestuurders worden verwerkt. (…).”
In het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: Bp 2000) is - ten tijde en voor zover hier van belang - het volgende vermeld.
“Artikel 75
1. Met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, wordt slechts diegene belast, die in het bezit is van een geldige, behoorlijk leesbare, door Onze Minister verstrekte chauffeurspas, volgens het bij ministeriële regeling vast te stellen model.
2. Voor bij ministeriële regeling aan te wijzen soorten taxidiensten waarbij gedurende een bepaalde periode meermalen taxivervoer wordt verricht volgens een schriftelijke overeenkomst waarin tarieven zijn vastgelegd, kan in plaats van de in het eerste lid bedoelde chauffeurspas volstaan worden met een chauffeurspas onder beperkingen, volgens het bij ministeriële regeling vast te stellen model.
3. De bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, is in het bezit van een geldige, behoorlijk leesbare chauffeurspas en houdt deze zichtbaar voor de consument aanwezig in die auto.
4. De chauffeurspas is geldig voor een periode van vijf jaar, gerekend vanaf de datum van verstrekking.
5. Ten behoeve van het toezicht op de naleving van het bepaalde krachtens het tweede lid, is in een auto waarmee een in het tweede lid bedoelde taxidienst wordt verricht, het deel van de administratie aanwezig waarmee kan worden aangetoond dat daadwerkelijk de in het tweede lid bedoelde soort taxidienst wordt verricht.
6. Bij ministeriële regeling kunnen eisen gesteld worden aan het deel van de administratie, bedoeld in het vijfde lid.
Artikel 76
1. Bij de aanvraag voor de chauffeurspas worden de volgende documenten overgelegd:
a. een rijbewijs als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 dan wel een door het bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs, dat geldig is voor het besturen van het motorrijtuig waarmee wordt gereden,
b. een geneeskundige verklaring die niet ouder is dan twee maanden, die voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 74, eerste lid,
c. een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële gegevens, die niet ouder is dan twee maanden;
d. een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden tussen verschillende soorten taxidiensten.
(…)
4. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald van welke onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onder d, vrijstelling kan worden verleend aan houders van in die regeling genoemde diploma's.”
Het bepaalde in artikel 76, eerste lid, onder d, Bp 2000 is in het Bp 2000 opgenomen bij koninklijk besluit van 2 juni 2004 (Stb. 2004, 252; hierna: Besluit), in werking getreden op 1 juli 2004. In dat Besluit is onder meer het volgende bepaald.
“ARTIKEL II
1. Artikel 76, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit personenvervoer 2000 is niet van toepassing op de bestuurder die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in het bezit is van een geldige chauffeurspas en ten genoegen van Onze Minister aantoont te beschikken over een praktische ervaring van ten minste drie jaar in het besturen van een taxi.
2. Chauffeurspassen die zijn afgegeven op basis van artikel 76 van het Besluit personenvervoer 2000, zoals dat artikel luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en een geldigheidstermijn hebben die afloopt na 1 januari 2006, behouden hun geldigheid voor de duur van de termijn waarvoor ze zijn afgegeven, mits de bestuurder vóór 1 januari 2006 voldoet aan artikel 76, eerste lid, onder d, van het Besluit personenvervoer 2000.”
In de Regeling taxibestuurders 2005 is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald.
“Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
a. besluit: Besluit personenvervoer 2000;
(…)
§ 2. Vakbekwaamheidseisen taxibestuurder
Artikel 2
Als getuigschrift als bedoeld in artikel 76, eerste lid, onderdeel d, van het besluit, worden erkend:
a. het door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen afgegeven Chauffeursdiploma CCV Taxi Volledig, voor het verrichten van taxivervoer;
(…).”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant is op 1 augustus 2006 voor een tijdvak van zes maanden - derhalve tot 1 februari 2007 - in dienst getreden als taxichauffeur op oproepbasis bij het bedrijf D te B.
- Op 15 september 2006 heeft appellant een aanvraag voor een volledige chauffeurspas ingediend.
- Bij besluit van 18 september 2006, met kenmerk IVW nummer 186872-1, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen wegens het niet behalen van het chauffeursdiploma taxi en daarmee het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 76, eerste lid, onder d, Bp 2000, en het niet betalen van het verschuldigde bedrag voor het verlenen van de chauffeurspas.
- Bij brief van 1 oktober 2006, ingekomen bij verweerder op diezelfde dag, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Op 3 november 2006 heeft een hoorzitting plaatsgevonden
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Op 8 december 2006 is appellant geslaagd voor het examen ten behoeve van het chauffeursdiploma taxi.
- Op 19 december 2006 heeft appellant opnieuw een aanvraag chauffeurspas ingediend.
- Op 26 januari 2007 is appellant in het bezit gesteld van een chauffeurspas.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aangezien appellant niet is geslaagd voor het praktijk- en theorie-examen voor het chauffeursdiploma taxi, hij niet voldoet aan de voor afgifte van een chauffeurspas gestelde eisen en derhalve geen chauffeurspas kan worden verstrekt.
4. Het standpunt van appellant
Appellant stelt dat het niet correct is dat geen chauffeurspas wordt verstrekt voor een taxichauffeur in opleiding. Hij voert aan veel ervaring te hebben met vervoer van personen per auto maar niet met het vervoer van personen tegen betaling. Appellant maakt voorts zijn bezwaren kenbaar tegen de toetsing die wordt uitgevoerd door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Tevens uit hij zijn bezwaar tegen het opleggen van boetes door de Inspectie Verkeer en Waterstaat aan de taxichauffeur in opleiding indien deze personen vervoert tegen betaling.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder op goede gronden heeft geweigerd appellant een chauffeurspas als bedoeld in artikel 75 Bp 2000 ter verlenen. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.2 In de eerste plaats is de vraag aan de orde of appellant nog een rechtens te beschermen belang heeft bij een uitspraak op het door hem ingestelde beroep, aangezien hij inmiddels in het bezit is van een chauffeurspas. Appellant noch zijn gemachtigde is ter zitting verschenen en ook in de stukken is daaromtrent niets aangevoerd. Omdat niet zonder meer kan worden uitgesloten dat appellant een rechtens te beschermen belang heeft bij een uitspraak op het beroep ziet het College geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
5.3 Artikel 76 Bp 2000 moet naar het oordeel van het College zo worden uitgelegd dat verweerder de chauffeurspas niet verleent als bij de aanvraag van de chauffeurspas niet de in het eerste lid genoemde documenten, worden overgelegd. Vereist is - kort samengevat - het overleggen van een geldig rijbewijs, een geneeskundige verklaring, een recente verklaring omtrent het gedrag en een getuigschrift waaruit blijkt dat met goed gevolg een examen vakbekwaamheid is afgelegd.
Vaststaat dat appellant bij de aanvraag niet een zodanig getuigschrift heeft overgelegd.
Voorts staat vast dat appellant niet heeft aangetoond te beschikken over een praktische ervaring van ten minste drie jaar in het besturen van een taxi waardoor hij in aanmerking zou komen voor de in artikel II, eerste lid, van het Besluit voorziene overgangsregeling op grond waarvan hij zou zijn vrijgesteld van het examen vakbekwaamheid.
5.4 Voor zover het beroep van appellant er mede toe strekt te betogen dat de in artikel II van het Besluit voorziene overgangsregeling dan wel de in artikel 4 van de Regeling taxibestuurders 2005 voorziene vrijstellingsregeling - zijnde algemeen verbindende voorschriften - een te beperkte strekking hebben, overweegt het College het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Voor dat oordeel ziet het College in dit geval geen aanknopingspunten.
5.5 Hetgeen door appellant is aangevoerd omtrent de toetsing die wordt uitgevoerd door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen dan wel het opleggen van boetes door de Inspectie Verkeer en Waterstaat behoeft naar het oordeel van het College geen bespreking want het bestreden besluit heeft daarop geen betrekking.
5.6 Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder op goede gronden de chauffeurspas aan appellant heeft geweigerd en deze weigering bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.7 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.A. Voskamp