5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat de vraag of verweerster bij de definitieve vaststelling van de aanvaardbare kosten van Stichting SHDH over het jaar 2003 de kosten voor de levering van extramurale zorgproducten aan bewoners van gezinsvervangende tehuizen op goede gronden buiten beschouwing heeft gelaten.
5.2 Door partijen is niet bestreden, zodat door het College bij de beoordeling als vaststaand wordt aangenomen, dat de gezinsvervangende tehuizen, met wie appellanten afspraken hebben gemaakt, sinds eind jaren negentig in toenemende mate de zorg hebben voor bewoners met een verstandelijke beperking die, gelet op de indicatiestelling, recht hebben op een niveau van verzorging dat intensiever is dan de instelling waarin zij semi-muraal verblijven normaal gesproken biedt. Een aantal van die bewoners is eveneens geïndiceerd voor opname in een verpleeghuis of een intramurale instelling voor mensen met een verstandelijke beperking, maar een dergelijke opname wordt in verband met de verwachte ongunstige invloed daarvan op het welzijn van die bewoners niet direct aangewezen geacht. Verder is duidelijk dat de omvangrijkere zorgvraag van deze bewoners wordt beantwoord door – in vergelijking met bewoners met een verstandelijke beperking die (nog) geen ouderdomsproblemen hebben – meer productie verzorging te leveren en is aannemelijk dat daaraan hogere kosten zijn verbonden.
5.3 Naar de mening van verweerster kan de in 2003 door Stichting SHDH aan bewoners van gezinsvervangende tehuizen extramuraal geleverde productie verzorging niet via de aanvaardbare kosten van Stichting SHDH worden bekostigd, omdat het budget dat de gezinsvervangende tehuizen voor de functie verzorging ontvangen reeds in deze kosten voorziet. Deze grond kan het bestreden besluit niet dragen. Niet bestreden is dat voor bewoners van gezinsvervangende tehuizen een verzorgingsintensiteit van klasse 1 of 2 een gebruikelijk niveau van verzorging is, terwijl de bewoners waar het hier specifiek om gaat voor een verzorgingsintensiteit van klasse 3 of 4 zijn geïndiceerd. Het College acht aannemelijk dat bij het vaststellen van het budget dat gezinsvervangende tehuizen voor de functie verzorging ontvingen met kosten die voortvloeien uit de problematiek van steeds ouder wordende en daardoor intensievere verzorging behoevende bewoners geen rekening is gehouden, maar dat dit budget is afgestemd op de omvang van verzorging die gezinsvervangende tehuizen gemiddeld genomen aan een niet vergrijsde populatie bewoners leveren. Het is naar het oordeel van het College daarom tevens aannemelijk dat het budget dat gezinsvervangende tehuizen voor de functie verzorging ter beschikking is gesteld niet volstaat om aan een zorgvraag te voldoen die de verzorging die normaal gesproken aan de bewoners wordt geleverd verre te boven gaat. Hieruit volgt dat het budget dat de gezinsvervangende tehuizen voor de functie verzorging ontvangen, weliswaar voorziet in de kosten van gebruikelijke verzorging in een gezinsvervangend tehuis, maar niet in de extra kosten die moeten worden gemaakt om de door appellanten genoemde meerzorg te leveren. De door de Stichting SHDH extramuraal geleverde productie verzorging voorziet er juist in om de hier bedoelde meerzorg te leveren, met instandhouding van het door de gezinsvervangende tehuizen te leveren gebruikelijke niveau van verzorging van de bewoners. Zoals appellanten terecht naar voren hebben gebracht ontvangen de gezinsvervangende tehuizen derhalve geen dubbele kosten voor hetzelfde werk, maar benutten zij hun eigen budget voor de daarvoor bedoelde zorg in de verzorgingsintensiteit van klasse 1 of 2, en wordt de extramuraal geleverde zorg gebruikt voor de uit de verzorgingsintensiteit van klasse 3 of 4 voortvloeiende meerzorg. Het College kan evenmin inzien dat de systematiek en de logica van de vigerende regelgeving wel toelaten dat extramurale zorg wordt geboden aan cliënten die thuis wonen en daar hun basiszorg krijgen van mantelzorgers of thuishulp, maar dat deze zich zouden verzetten tegen diezelfde zorg aan cliënten die in een gezinsvervangend tehuis wonen en daar hun basiszorg krijgen.
5.4 Verweerster heeft daarnaast gesteld dat indien gezinsvervangende tehuizen menen dat sprake is van een omvangrijkere zorgvraag waarvoor zij financieel gecompenseerd moeten worden, zij zich met een tariefverzoek tot verweerster dienen te wenden. Volgens verweerster kan in dat kader aan de hand van de beschikbare gegevens, de argumenten en de bijzondere omstandigheden worden beoordeeld of een specifiek tarief is aangewezen. Mocht met betrekking tot de veranderde zorgvraag van de bewoners van gezinsvervangende tehuizen sprake zijn van een landelijk probleem, dan zou de representatieve organisatie van de gezinsvervangende tehuizen, de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, zich tot verweerster kunnen wenden met het verzoek de toepasselijke beleidsregels aan te passen. Wat er zij van de bekostigingsalternatieven die verweerster op het oog heeft, welke mogelijk in de toekomst een oplossing kunnen bieden voor de aan de orde zijnde problematiek, ze doen er niet aan af dat verweerster naar het oordeel van het College onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het Stichting SHDH niet is toegestaan de kosten van aan bewoners van gezinsvervangende tehuizen geleverde extramurale zorgproducten op het gebied van verzorging tot de aanvaardbare kosten over 2003 te rekenen, in aanmerking genomen dat die levering van extramurale zorgproducten aan verzekerden in overeenstemming is met de doelstelling van de modernisering van de AWBZ en alle bij de levering van die zorg betrokken partijen de gekozen oplossing als de plaatselijk meest doelmatige beschouwen.
5.5 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het besluit van 12 december 2005 een deugdelijke motivering ontbeert. Het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd en het beroep dient gegrond te worden verklaard. Verweerster zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op de bezwaren van appellanten dienen te beslissen.
5.6 Het College acht termen aanwezig verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten, gelet op de samenhang der zaken, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1,
ad € 322,- per punt.