5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat uit de stukken blijkt en ook tussen partijen niet in geschil is dat zowel uit de aan de OTP ten grondslag gelegde onderzoeksresultaten van de VWA van 16 december 2005 als uit het op 27 december 2005 bekend gemaakte resultaat van de herkeuring door het RIVM blijkt dat in een op 12 december 2005 bij slachthuis C genomen urinemonster van een kalf carbuterol, een verboden ß-agonist, aanwezig was.
Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of gelet op alle voor de onderhavige zaak van belang zijnde feiten en omstandigheden voldoende is komen vast te staan dat het desbetreffende urinemonster afkomstig was van een kalf van het bedrijf van appellant.
Immers, slechts in dat geval was gelet op artikel 17 van richtlijn 96/23/EG en artikel 4 van de Regeling een deugdelijke grondslag aanwezig voor de ondertoezichtplaatsing van de runderen op het bedrijf van appellant.
5.2 Vaststaat dat verweerder appellant naar aanleiding van diens in de bezwaarfase gestelde vragen bij brief van 16 februari 2006 heeft meegedeeld dat het - positief bevonden - monster was genomen door de keuringsdierenarts J. Niehof en dat daarbij niemand anders aanwezig was. Ook in het bestreden besluit is Niehof genoemd als degene die op
12 december 2005 de monsters bij C heeft genomen.
De omstandigheid dat, zoals pas ter zitting namens verweerder is meegedeeld, die monsterneming niet door voormelde keuringsdierenarts maar door de VWA-medewerker W. Haaksma is verricht, maakt echter op zich niet dat geen sprake is geweest van een juiste monstername en evenmin dat niet van de resultaten van het op die monsters verrichte onderzoek kan worden uitgegaan. Het College wijst er op dat de instructie Nationaal Plan Residuen-Monsters Slachtfase Roodvlees een intern stuk is dat, anders dan appellant lijkt te veronderstellen, geen waarborgnormen voor justitiabelen behelst. Voorts is in de bijlage bij Beschikking 98/197/EG (onder 1.1) bepaald dat door de bevoegde autoriteit officiële inspecteurs worden aangewezen, die er onder meer voor verantwoordelijk zijn dat de officiële controlemonsters onder adequate omstandigheden worden genomen en geregistreerd, maar hieruit kan naar het oordeel van het College niet, althans niet zonder meer, worden afgeleid dat anderen dan die inspecteurs niet bevoegd zouden zijn tot het nemen en registreren van monsters, mits dit althans onder verantwoordelijkheid van een officiële inspecteur geschiedt.
5.3 Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is in dit geval sprake geweest van afzonderlijke verpakking (in een plastic zak) en identificatie (BO-nummer) van de twaalf aan de slachtlijn genomen urinemonsters en zijn die monsters vervolgens in een verzamelzak gedaan, die van een rolplombe is voorzien. Dit brengt mee dat geen sprake is geweest van afzonderlijke verzegeling van de containers (potten) met die monsters, zoals bepaald in de laatste volzin van onderdeel 2.6 van de bijlage bij Beschikking 98/197/EG.
Naar het oordeel van het College dient het vereiste van afzonderlijke verzegeling er gelet op het overigens in evengenoemd onderdeel bepaalde onder meer toe om eventuele vervanging en daarmee verwisseling van monsters te voorkomen en volgt dit eveneens uit de eerste volzin van voormeld onderdeel 2.6, waarin onder meer is neergelegd dat de herkomst van een monster op elk moment moet kunnen worden bepaald.
Gelet op de omstandigheden van de op 12 december 2005 uitgevoerde monstername, zoals deze door verweerders (mede)gemachtigde Braaksma ter zitting nader uiteen zijn gezet, waaronder het feit dat die dag kalveren van zes verschillende bedrijven bij C zijn aangevoerd, die kalveren niet geclusterd per bedrijf in de slachtlijn terecht kwamen en het tempo van tenminste 90 kalveren per uur, één en ander in onderling verband beschouwd, kan voorts naar het oordeel van het College een vergissing bij het nemen en identificeren van de monsters niet zonder meer worden uitgesloten. Dit is door Braaksma voornoemd ook ter zitting bevestigd. Juist in een dergelijk geval is naar het oordeel van het College strikte naleving van de in de toepasselijke communautaire regelgeving opgenomen voorschriften van groot belang. Zulks temeer indien contra-expertise, zoals in dit geval, slechts mogelijk is op - een afgesplitst deel van - het urinemonster zelf en voorts gelet op de gevolgen die de OTP niet alleen op zichzelf maar ook in verband met de reeds uitgekeerde slacht- en stierpremie voor een belanghebbende als appellant met zich brengt. Vaststaat dat in het onderhavige geval van een dergelijke strikte naleving geen sprake is geweest. Uit de gedingstukken en de verklaringen van Braaksma ter zitting volgt voorts dat hij tijdens de monstername steeds het volgnummer van het zogenoemde BO-kaartje bij het genomen urinemonster heeft gevoegd en op het kaartje zelf het slachtnummer van het betrokken kalf heeft genoteerd. Dat slachtnummer is vervolgens door raadpleging van de computer aan een I&R-nummer van het betrokken kalf gerelateerd. Uit de gedingstukken blijkt dat de nummering van de BO-kaartjes niet doorlopend is, aangezien daarin de nummers (071)410 en (071)411 ontbreken. Ook deze omstandigheid brengt mee dat niet zonder meer kan worden uitgesloten dat bij de koppeling van BO-kaartjes met de slachtnummers en vervolgens de I&R-nummers een vergissing is begaan. Hetgeen Haaksma ter zitting heeft gesteld kan hier naar het oordeel van het College niet aan afdoen.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het College in het onderhavige geval, gelet op de specifieke omstandigheden daarvan, niet voldoende komen vast te staan dat het monster dat positief is bevonden op de aanwezigheid van carbuterol afkomstig is van een slachtkalf van appellant. Vaststaat voorts dat nader onderzoek in dit verband niet - meer - mogelijk is.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Het College ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding om verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen en zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien, het bezwaar van appellant gegrond verklaren en het primaire besluit tot ondertoezichtplaatsing herroepen. Aangezien appellant daarom in de bezwaarfase heeft verzocht, bestaat tevens aanleiding te bepalen dat verweerder met toepassing van artikel 7:15 Awb gehouden is de kosten, die appellant in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, aan hem te vergoeden. Deze kosten worden bepaald op € 483,-, namelijk 1,5 punt voor het bezwaarschrift en het aanvullend bezwaarschrift gezamenlijk en een waarde van € 322,- per punt.
Het College acht tevens termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de door appellant in verband met het beroep gemaakte proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb, die op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 966,-, namelijk 1 punt voor het (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor de aanvulling daarop van 12 oktober 2006 en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting, met een waarde van € 322,- per punt.
Voorts dient het door appellant betaalde griffierecht aan hem te worden vergoed.