5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat de maatschap C, aanvrager en verkrijger van de op 3 mei 1996 verleende milieuvergunning, zelf niet over latente mestproductierechten beschikte, die met toepassing van het Bhv voor omzetting in (voorwaardelijke) varkensrechten in aanmerking konden komen. Derhalve spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het in 1997 aangegane samenwerkingsverband van de maatschap C-D niet kan worden aangemerkt als "het desbetreffende bedrijf" als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef, Bhv, (resp. artikel 16, eerste lid Bhv) waaraan in de relevante periode een milieuvergunning in de zin van dat artikellid is verleend. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
5.2 Het College ziet geen aanleiding om voor de ingangsdatum van de pacht niet uit te gaan van de datum waarop de onderscheiden pachtovereenkomsten zijn ondertekend, te weten 24 september 1997 en 10 oktober 1997. Dat de ingangsdatum van de pacht daarbij is gesteld op 1 mei 1997 doet hier niet aan af, waartoe het College onder meer van belang acht de verklaring van de toenmalige medevennoot van appellant G, inhoudende dat de pachtaktes zijn “teruggedateerd” vanwege de meststoffenwet en het verkrijgen van mestrechten en dat de feitelijke maatschappen pas op 13 november 1997 zijn aangegaan. Voorts acht het College de datering van de maatschapakte en de samenwerkingsovereenkomst en de inhoud van de door appellant tegenover de AID op 1 september 2000 afgelegde verklaring in dit kader van belang. In die verklaring heeft appellant gesteld dat hij na het gereed komen van de meststal eind april/begin mei 1997 op zoek is gegaan naar akkerbouwers met het oog op het aangaan van een samenwerkingsverband en dat de samenwerkingsverbanden met D en F pas na 10 juli 1997 (de datum waarop de herstructurering van de varkenshouderij is aangekondigd) tot stand zijn gekomen.
5.3 Voorts acht het College voor de beoordeling van het beroep van belang dat blijkens artikel 7 van de tussen de maatschap C en D B.V. gesloten maatschapovereenkomst het bestuur binnen die maatschap duidelijk gescheiden is al naar gelang het betreft de activiteiten en het vermogen met betrekking tot het akkerbouwbedrijf enerzijds en die met betrekking tot het varkensbedrijf anderzijds. Voorts blijkt uit artikel 4 van de tussen de partijen C en D gesloten samenwerkingsovereenkomst, welke overeenkomst blijkens artikel 2 prevaleert ten opzichte van de andere tussen deze partijen gesloten overeenkomsten, dat de winstverdeling aldus is, dat iedere vennoot ontvangt en draagt hetgeen in zijn bedrijf is opgekomen en C daarenboven gehouden is tot het betalen van een vaste vergoeding per jaar voor de grondgebonden mestproductierechten van het akkerbouwbedrijf, welke vergoeding óók moet worden betaald als de varkenstak verlies lijdt.
5.4 Gelet op het vorenstaande heeft appellant, de stukken en het verhandelde ter zitting in aanmerking genomen, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat vóór 10 juli 1997 sprake was van een zodanige verwevenheid tussen de aan de landbouwgrond van D verbonden latente mestproductierechten en de aan de maatschap C verleende milieuvergunning, dat het geheel als "het desbetreffende bedrijf" in de zin van artikel 9 (dan wel 16) Bhv zou kunnen worden aangemerkt. Aan de blijkens de verschillende verklaringen in het proces-verbaal reeds voor 10 juli 1997 gevoerde besprekingen tussen de feitelijke houders van het varkens- en het akkerbouwbedrijf kan naar het oordeel van het College hooguit worden afgeleid dat voor 10 juli 1997 sprake is geweest van een voornemen tot samenwerking, waarbij in het midden kan blijven of de voorgenomen vorm van samenwerking ertoe zou (hebben) kunnen leiden, dat nadien sprake zou zijn van een zodanige relatie, dat het geheel als "het desbetreffende bedrijf" in voormelde betekenis moest worden aangemerkt.
5.5 Tenslotte faalt ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, aangezien dit beginsel er niet toe kan leiden dat verweerder gehouden zou zijn aan appellant in strijd met het ten tijde van belang toepasselijke recht varkensrechten toe te kennen.
5.6 Gelet op het vorenstaande is het beroep van appellant ongegrond.
5.7 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.