5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van het College van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, op voorwaarde dat partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter én beide partijen toestemming hebben gegeven voor het gebruik van deze bevoegdheid.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat aanleiding onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze zaak, partijen in de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid zijn gewezen en beide partijen voor het gebruik ervan toestemming hebben verleend.
5.2 Ingevolge artikel 6, tweede lid, in verbinding met artikel 99 Wp 2000 kan verweerder een vergunning voor het verrichten van taxivervoer intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan één van de in artikel 9, eerste lid, Wp 2000 bedoelde eisen, waaronder onder meer is begrepen dat de vervoerder aan de eis van vakbekwaamheid moet voldoen.
De vergunning van verzoeker is ingetrokken omdat verweerder van oordeel is dat de werkzaamheden die de procuratiehouder in verzoekers onderneming verricht, niet kunnen worden aangemerkt als permanent en daadwerkelijk leidinggeven, zoals dat op grond van het bepaalde in artikel 26, tweede lid, Bp 2000 is vereist. Hiermee wordt volgens verweerder in verzoekers onderneming niet voldaan aan de eis van vakbekwaamheid.
5.3 De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om, nadat hij op aanvraag – en mede gebaseerd op het overgelegde procuratiecontract – een vergunning voor het verrichten van taxivervoer heeft verleend, te onderzoeken of de invulling van het vakbekwaamheidsvereiste in de praktijk in overeenstemming is met het bij de aanvraag geschetste beeld en indien dat niet het geval is en geen sprake is van permanent en daadwerkelijk leiding geven, de verleende vergunning in te trekken. Deze handelwijze van verweerder is, anders dan verzoeker heeft gesteld, niet in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Weliswaar dient verweerder rekening te houden met gerechtvaardigde verwachtingen en belangen van een taxiondernemer, maar de werking van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder een taxivergunning als de onderhavige, ook al wordt deze op grond van artikel 6, eerste lid, Wp 2000 voor onbepaalde tijd verleend, niet mag intrekken indien hij tot het oordeel komt dat het besluit tot vergunningverlening rechtens onjuist is dan wel dat niet meer wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden.
Het onderzoek naar de materiële invulling van het vakbekwaamheidsvereiste volgt uit artikel 30, tweede lid, Bp 2000. In deze bepaling is de vervoerder die taxivervoer verricht de verplichting opgelegd elke vijf jaar, gerekend vanaf de dag waarop de vergunning is verleend, aan te tonen dat hij aan de eis van vakbekwaamheid voldoet. Verzoeker heeft dan ook steeds rekening moeten houden met een onderzoek en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid dat de vergunning zou worden ingetrokken. Niet gesteld kan worden dat verzoeker hiervan niet op de hoogte kon zijn. Het onderzoek was verzoeker bij de verlening van de taxivergunning reeds aangekondigd.
5.4 De voorzieningenrechter is op grond van de beschikbare stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat verweerder uit hetgeen uit het onderzoek naar de materiële invulling van het vakbekwaamheidsvereiste in verzoekers onderneming naar voren is gekomen, heeft kunnen concluderen dat niet aannemelijk is dat de taken van procuratiehouder D zich uitstrekken over het gehele scala van leidinggevende werkzaamheden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is uit het onderzoek voldoende gebleken dat de betrokkenheid van D bij verzoekers onderneming zich in feite beperkt tot toezicht op de administratie en boekhouding, de ondertekening van de weekstaten en korte besprekingen met verzoeker, en dat de leiding van de onderneming in de praktijk, in plaats van bij degene die aan het vakbekwaamheidsvereiste voldoet, bij verzoeker zelf berust.
Een en ander valt reeds op te maken uit de beantwoording van enkele in het VIV-formulier opgenomen vragen. Zo wordt in dat formulier aangegeven dat de werkmap / rittenkaart, de dagelijkse administratie en de boekhouding door verzoeker zelf worden bijgehouden (vraag 2) en dat de procuratiehouder deze slechts controleert (vraag 3). Dit wordt bevestigd in het antwoord op vraag 18, waarin ten aanzien van de werkzaamheden die de vakbekwame leidinggevende persoon met betrekking tot de administratie van de ondernemer verricht, is aangegeven dat de ondernemer zijn administratie en boekhouding zelfstandig verricht en waaraan is toegevoegd dat de taak van de procuratiehouder “meer een controlerend en corrigerend karakter” heeft. Verder is in de VIV gemeld dat de procuratiehouder van de aan hem verleende volmacht geen gebruik maakt “aangezien de ondernemer dit regelt met zijn boekhouder”. Omtrent de overige in de VIV genoemde taken van de procuratiehouder, te weten het maken van afspraken met instanties of bedrijven en het behandelen van klachten, heeft verzoeker, ook in het kader van deze procedure, gesteld dat deze niet of nauwelijks behoefden te worden uitgevoerd. Met betrekking tot het in de VIV genoemde overleg met zijn procuratiehouder heeft verzoeker ter zitting verklaard dat dit geen inhoudelijk karakter heeft in de zin dat de procuratiehouder hem vertelt welke beslissingen omtrent de bedrijfsvoering moeten worden genomen. Voorts heeft verzoeker ter zitting verklaard dat het wekelijkse overleg met de procuratiehouder, anders dan in de VIV is vermeld, geen acht tot tien uur per week in beslag neemt, maar ongeveer één uur en dat er daarnaast af en toe wat telefonisch contact is tussen hen.
5.5 De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker aangaande de werkzaamheden van D naar voren heeft gebracht, onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat de leiding in de onderneming daadwerkelijk bij D zou liggen. Het ondertekenen van weekstaten en het controleren van de administratie en boekhouding is daarvoor onvoldoende. Ook heeft verzoeker, afgezien van ondertekende weekstaten, geen stukken kunnen overleggen waaruit de werkzaamheden van D kunnen worden afgeleid. Dat verzoeker, naar hij heeft gesteld, door de aard van de onderneming, de werkzaamheden en de contacten niet over stukken beschikt, komt voor zijn risico. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen, had verzoeker rekening moeten houden met een onderzoek naar de materiële invulling van het vakbekwaamheidvereiste, sterker nog, hij had kunnen en moeten weten dat op hem de verplichting rust dit vijf jaar na verlening van de vergunning aan te tonen. Gezien zijn belang bij behoud van de vergunning, mag van verzoeker worden verwacht dat hij met het oog hierop zijn bedrijfsvoering onder procuratiehouder zoveel mogelijk schriftelijk vastlegt. Het is niet aannemelijk dat dit in het geheel niet mogelijk is geweest.
5.6 De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder verzoekers vergunning op goede gronden heeft ingetrokken.
5.7 Voorts is verweerder, door nader te besluiten eerst tot intrekking over te gaan zeven weken na de bestreden beslissing, in voldoende mate aan de belangen van verzoeker tegemoet gekomen. De voorzieningenrechter vermag niet in te zien dat verweerder andermaal tot het verlenen van uitstel had moeten overgaan. Verzoeker is immers ruim uitstel verleend. Ook het gegeven dat verzoeker zich vanaf september 2007 voor een cursus heeft ingeschreven teneinde het vereiste vakbekwaamheidsdiploma te halen – en in dat kader financiële verplichtingen is aangegaan – leidt niet tot een ander oordeel. Verzoeker is zich blijkens de kennisgeving daarvan in het procuratiecontract van 26 mei 2001 al sinds de verlening aan hem van de vergunning bewust van het belang om op enig moment zelf aan de eisen van vakbekwaamheid te voldoen. Bovendien weet hij eigenlijk al sinds medio 2006 dat hij een gerede kans loopt zijn vergunning te verliezen. Hij had derhalve eerder de stappen kunnen zetten om de voor de vakbekwaamheid vereiste diploma’s te behalen. Dat hij daarbij wordt gehinderd door onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal kan om diezelfde reden geen grond zijn om hem verder uitstel te gunnen. Het feit dat verzoeker binnen zijn gezin kostwinner is, betekent inderdaad dat het verlies van de taxivergunning verstrekkende (financiële) gevolgen voor hem en zijn gezin kan hebben. De keerzijde daarvan is echter dat die positie binnen het gezin met zich brengt dat op verzoeker een grotere verantwoordelijkheid rust ervoor zorg te dragen dat zijn gezin niet voor de gevolgen van het niet voldoen aan het vakbekwaamheidsvereiste wordt gesteld.
5.8 Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het beroep van verzoeker ongegrond moet worden verklaard.
5.9 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek moet dan ook worden afgewezen.
5.10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.