ECLI:NL:CBB:2007:BB5681

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/511
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtklacht tegen registeraccountant wegens tekortkomingen in jaarrekening en aangiften

In deze zaak heeft de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam op 9 oktober 2007 uitspraak gedaan in een tuchtklacht van A B.V. tegen registeraccountant C RA. De klacht betreft tekortkomingen in de door betrokkene samengestelde jaarrekeningen van klaagster over de jaren 1999 tot en met 2002, alsook onjuiste aangiften die hebben geleid tot een naheffing loonbelasting. Klaagster, die zich bezighoudt met het ontwikkelen van processen voor het terugwinnen van metalen uit afval, heeft betrokkene de boekhouding en loonadministratie toevertrouwd. Tijdens een boekenonderzoek door de belastingdienst zijn naheffingen en een boete opgelegd aan klaagster, omdat zij volgens de belastingdienst te veel had afgetrokken in het kader van de S&O-regeling.

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene op verschillende punten tekort is geschoten in zijn werkzaamheden. Zo heeft hij erkend dat bepaalde posten in de jaarrekening niet correct waren weergegeven en dat hij niet beschikte over de benodigde informatie om de jaarrekening op te stellen. De Raad oordeelde dat de jaarrekening niet voldeed aan de eisen en dat betrokkene onvoldoende had gelet op de continuïteit van de onderneming. De klacht werd deels gegrond verklaard, waarbij de Raad de maatregel van schriftelijke waarschuwing oplegde aan betrokkene.

In beroep heeft klaagster aangevoerd dat de Raad van Tucht ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de jaarrekening als geheel niet voldeed aan de wettelijke eisen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft echter geoordeeld dat de Raad van Tucht terecht de klacht deels gegrond heeft verklaard en dat de overige grieven van klaagster niet voldoende onderbouwd waren. Het beroep werd verworpen, en de beslissing van de Raad van Tucht bleef in stand.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/511 9 oktober 2007
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te X, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 25 april 2006, kenmerk R 525,
gemachtigde: B, te Y.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 25 april 2006, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 27 augustus 2005 door appellante ingediend tegen C RA (hierna: betrokkene).
Bij een op 23 juni 2006 ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 4 juli 2006 de stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 12 september 2006 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.
Op 28 augustus 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante zijn verschenen haar gemachtigde en D, directeur van appellante. Van de zijde van betrokkene verschenen betrokkene zelf, zijn gemachtigde E RA en F.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Ter zake van de gegrond bevonden klachtonderdelen heeft de raad van tucht de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College stelt voorop dat in beroep slechts klachten met betrekking tot de samenstellingsverklaring en de jaarrekening over 2002 aan de orde kunnen komen, aangezien de raad van tucht zich tot dat jaar heeft beperkt. Appellante heeft geen grieven gericht tegen deze beperking, en heeft overigens noch bij de raad van tucht noch in beroep concrete bezwaren aangevoerd tegen de samenstellingsverklaringen en jaarrekeningen over 1999 tot en met 2001, en heeft die evenmin overgelegd.
3.2 In beroep voert appellante aan dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de door betrokkene afgegeven samenstellingsverklaring en de jaarrekening 2002 van appellante als geheel niet in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen en de in Nederland algemeen aanvaarde grondslagen voor de financiële verslaggeving. Ondanks het feit dat de raad van tucht een zeer groot deel van de aangevoerde bezwaren gegrond heeft verklaard, heeft hij daaraan ten onrechte niet de conclusie verbonden, dat betrokkene door het afgeven van zijn ongefundeerde verklaring een misslag in de uitoefening van zijn beroep heeft begaan.
Voorts voert appellante aan dat de raad van tucht een aantal punten genoemd in bijlage 2 bij de klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Dit betreft het ontbreken van een vermelding in het rapport van betrokkene dat de vennootschap in een positie verkeert waarbij de continuïteit niet zonder voorwaarden en aannames is gegarandeerd (punt 7). Het ontbreken van een dergelijke vermelding acht appellant in strijd met de Wet op de jaarrekeningen. Daarnaast betreft het de onjuiste vestigingsdatum van het stamrecht (punt 16). Deze onjuistheid toont aan op welke slordige en onnauwkeurige wijze met belangrijke detailinformatie in de jaarrekening is omgegaan. Het ontbreken van een toelichting op de waardering van de deelneming in G enerzijds en het wel opnemen van een opmerking over de niet in de balans opgenomen verplichtingen alsmede een waarderingsmethode voor vennootschapsbelasting terwijl in het geheel geen verplichtingen in het kader van deze belasting bestonden anderzijds, zijn evenzeer voorbeelden van het kwalitatief lage niveau waarop de werkzaamheden zijn verricht (punten 3, 5 en 6). Daarvan kan betrokkene, anders dan de raad van tucht heeft geoordeeld, wel tuchtrechtelijk een verwijt worden gemaakt. Voorts is appellante van mening dat de raad van tucht ten onrechte niet is ingegaan op de klacht dat de omzet van € 52.172 waarover in 2002 BTW is afgedragen niet in de jaarrekening is opgenomen of terug te vinden (punt 19). Deze omzet moet in de boekhouding en uiteindelijk ook in de jaarrekening tot uiting komen.
3.3 Op grond van artikel 52, eerste lid, Wet RA kan een klager in beroep komen tegen een beslissing van de raad van tucht, indien en voor zover zijn klacht ongegrond is verklaard. Het College overweegt dat de kern van de klacht van appellante is gelegen in het opnemen van de deelneming in G, terwijl betrokkene voor de opgenomen waarde van de deelneming geen deugdelijke grondslag had, aangezien hij onbekend was met de actuele financiële situatie van G en mitsdien de actuele waarde van de deelneming niet kende. De raad van tucht heeft dit kernpunt en een groot aantal daaraan gerelateerde punten gegrond verklaard. Gelet op artikel 52, eerste lid, Wet RA komt aan appellante ter zake geen beroepsrecht toe. Dat de raad van tucht naar de mening van appellante verder had moeten gaan in zijn beoordeling en aan de motivering van zijn beslissing had moeten toevoegen dat de samenstellingsverklaring in verbinding met de jaarrekening 2002 in het geheel niet voldeed aan de wettelijke eisen maakt niet dat de beslissing van de raad van tucht voor zover betrekking hebbend op de gegrond verklaarde klachtonderdelen voor beroep vatbaar is.
3.4 Met betrekking tot de grieven over de in bijlage 2 van het klaagschrift opgenomen punten van bezwaar die de raad van tucht naar de mening van appellante ten onrechte ongegrond heeft verklaard oordeelt het College als volgt.
3.4.1 Ten aanzien van punt 3 is het College van oordeel dat deze bezwaren nauw samenhangen met het hiervoor genoemde kernpunt van de klacht inzake de vermelding van de deelneming in G. Dit kernpunt van de klacht is door de raad van tucht gegrond verklaard. Deze gegrondverklaring betreft naar het oordeel van het College tevens de daarmee nauw samenhangende klachtpunt 3. Het betoog van appellante dat dit klachtonderdeel ongegrond is verklaard berust derhalve op een onjuiste lezing van de beslissing van de raad van tucht.
3.4.2 De punten 5 en 6 hebben betrekking op het volgens appellante onnodig opnemen van bepaalde grondslagen voor balanswaardering en resultaatbepaling, aangezien de betreffende posten niet op de balans en in de winst- en verliesrekening voorkomen. Het College acht het opnemen van strikt genomen overbodige standaardzinnen over grondslagen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, nu hieruit in dit geval geen verwarring heeft kunnen voortvloeien. De klachten zijn dus terecht ongegrond verklaard.
3.4.3 Punt 7 heeft betrekking op de continuïteit. Betrokkene heeft onweersproken gesteld dat hij de ondernemingsleiding bij voortduring heeft bevraagd of de activiteiten in de onderhavige onderneming levensvatbaar waren en dat de ondernemingsleiding steeds heeft volgehouden dat dit het geval was. Voorts heeft betrokkene evenmin objectieve redenen gezien om aan de continuïteit te twijfelen. Appellante heeft in beroep niets naar voren gebracht dat kan leiden tot het oordeel dat betrokkene tot een onjuiste waardering is gekomen. Daarom was voor betrokkene geen reden om in het rapport melding te maken van een mogelijk continuïteitsprobleem. Dit klachtonderdeel is derhalve eveneens terecht ongegrond verklaard.
3.4.4 Met betrekking tot punt 16, het vermelden van een onjuiste ingangsdatum van het stamrecht, overweegt het College dat appellante ter zitting heeft verklaard dat dit geen zelfstandige grief is, maar een – inmiddels door betrokkene erkend – voorbeeld van de vele onjuistheden in de jaarrekening. Gelet hierop behoeft op deze grief niet te worden beslist.
3.4.5 Met betrekking tot punt 19, het niet vermelden van de omzet waarover BTW is betaald, is het College met de raad van tucht van oordeel dat betrokkene terecht de in 2002 door appellante opgestelde en aan G gerichte facturen heeft betrokken bij de berekening van de over dat jaar verschuldigde omzetbelasting. Daarbij neemt het College in aanmerking dat op deze facturen niet is vermeld dat zij bedoeld zijn als concepten en dat zij qua tekst en lay-out aan te merken zijn als facturen voor geleverde diensten. De stelling van appellante dat zij aan betrokkene advies heeft gevraagd over de vraag of het al dan niet verstandig of zinvol zou zijn om de facturen te versturen, heeft zij niet nader kunnen onderbouwen en evenmin is het College gebleken van aanwijzingen voor de juistheid daarvan. Wat betreft het met deze facturen gemoeide bedrag aan omzet van € 52.172 stelt betrokkene zich op het standpunt dat deze omzet is verdisconteerd in de rekening-courantverhouding met G. Aldus behoefde het daarmee gemoeide volledige bedrag naar zeggen van betrokkene niet te worden opgenomen in de jaarrekening, te meer omdat de fiscus daardoor niet werd benadeeld. Appellante heeft deze verklaring niet bestreden. Evenmin is het College gebleken van onjuistheid van deze verklaring. Gelet hierop faalt deze grief.
3.5 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.A. Hagen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining
Zaak R 525
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam
Beslissing in de zaak met nummer R 525 van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V., gevestigd te X,
K L A A G S T E R,
tegen
drs. C RA,
registeraccountant, wonende te Z,
B E T R O K K E N E.
1. De stukken van het geding
De Raad heeft kennisgenomen van de volgende, telkens aan de wederpartij bekende stukken:
- het klaagschrift met bijlagen van 27 augustus 2005;
- het verweerschrift met bijlagen van 18 november 2005;
- de ter na te melden zitting overgelegde pleitnotities van de gemachtigde van klaagster;
- de ter na te melden zitting overgelegde pleitnotities van de gemachtigde van betrokkene.
2. Het geding
De Raad heeft de zaak behandeld ter openbare zitting van 19 januari 2006. Aldaar zijn verschenen namens klaagster haar directeur D, tot bijstand vergezeld van B RA en betrokkene in persoon, vergezeld van zijn compagnon F en tot bijstand vergezeld van mr. V.J.N. van Oijen, advocaat te Amsterdam. Van de behandeling is een zittingsverslag opgemaakt.
3. De klacht
De klacht houdt in dat:
- de door betrokkene samengestelde jaarrekeningen van klaagster over 1999 tot en met 2002 niet voldoen aan de wettelijke bepalingen;
- er vele fouten en tekortkomingen in de jaarrekeningen zitten;
- door onjuiste aangiften van betrokkene een naheffing loonbelasting is opgelegd en er teveel omzetbelasting is betaald;
- betrokkene excessief heeft gedeclareerd voor zijn werkzaamheden.
4. De feiten
4.1 Klaagster houdt zich bezig met het uitdenken, ontwikkelen en ontwerpen van processen en bijbehorende installaties waarmee via electrolyse zuivere metalen uit afval kunnen worden teruggewonnen. Klaagster heeft één werknemer, tevens haar directeur-aandeelhouder, D. Klaagster heeft een 83%-deelneming in G.
4.2 Betrokkene had sinds 1999 opdracht voor klaagster de boekhouding en loonadministratie bij te houden, de jaarrekening samen te stellen en de belastingaangiften (vennootschapsbelasting, loonbelasting, omzetbelasting) te verzorgen. De administratie en jaarrekening van G werden elders verzorgd.
4.3 Aan klaagster zijn in de afgelopen jaren subsidies toegekend in het kader van de stimulering van speur- en ontwikkelingswerk (S&O). In 2004 heeft de belastingdienst een boekenonderzoek bij klaagster verricht en vervolgens naheffingen loonbelasting en premies en een boete opgelegd over de jaren 2002 en 2003, omdat klaagster volgens de belastingdienst teveel had afgetrokken in verband met de S&O-regeling.
5. De gronden van de beslissing
5.1 Klaagster heeft alle gestelde tekortkomingen in de jaarrekening 2002 in bijlage 2 bij het klaagschrift opgenomen. Betrokkene heeft erkend dat de voorziening-Skimovex niet onder de stamrecht- en pensioenverplichtingen thuishoort (punt 4 van de bijlage). Tevens erkent betrokkene dat deze post onvoldoende is toegelicht (punt 14). Ook de punten 11 tot en met 13, betreffende de onjuiste vermelding van het aandelenkapitaal en agio, heeft betrokkene erkend. Ten aanzien van punt 15, lening o/g H, erkent betrokkene dat het rentepercentage had moeten worden toegelicht. Betrokkene erkent voorts dat “inkoopwaarde omzet” onjuist woordgebruik is (punt 17). Ten aanzien van punt 18, de saldering van de personeelskosten, heeft betrokkene erkend dat het beter was geweest deze post te specificeren. Hiermee staat vast dat de door betrokkene opgemaakte jaarrekening op deze punten niet aan de eisen voldoet.
5.2 De punten 8 tot en met 10 van bijlage 2 bij het klaagschrift betreffen de waardering van de 83%-deelneming van klaagster, G. Tussen partijen staat vast dat betrokkene niet over de cijfers van deze deelneming beschikte toen hij de jaarrekening 2002 van klaagster opmaakte. Nu de deelneming van wezenlijk belang is voor de balans van klaagster, kon betrokkene naar het oordeel van de Raad zonder die cijfers de jaarrekening van klaagster niet opmaken. Betrokkene heeft niettemin de jaarrekening toch opgemaakt en een waarde voor de deelneming opgenomen die hij niet kon verifiëren. Ook op dit punt voldoet de door betrokkene opgemaakte jaarrekening derhalve niet aan de daaraan te stellen eisen. Het verweer van betrokkene, dat er slechts een kleine kring van belanghebbenden bij de jaarrekening van klaagster was, kan hieraan naar het oordeel van de Raad niet afdoen.
5.3 Het laatste punt van bijlage 2 bij het klaagschrift, punt 19, betreft de omzetbelasting. Volgens klaagster is de door betrokkene opgenomen omzet over 2002, van € 52.172,=, onjuist. Klaagster heeft echter niet weersproken dat betrokkene dit bedrag heeft opgenomen op basis van facturen die hem door D ter hand zijn gesteld, die gedagtekend waren in 2002, betrekking hadden op werkzaamheden in 2001, en die sloten op een bedrag van € 52.172,=. Dat, zoals klaagster ter zitting heeft meegedeeld, die facturen niet echt waren, doet er niet aan af dat betrokkene de op die facturen vermelde BTW terecht onder de verschuldigde omzetbelasting heeft geboekt.
5.4 Klaagster verwijt betrokkene in haar klaagschrift voorts dat hij haar onvoldoende heeft “gecoacht” bij het opstellen van de aangiften loonbelasting. Dit verwijt is naar het oordeel van de Raad onterecht. Betrokkene was slechts gehouden de gegevens die hij van de directie van klaagster kreeg op een rijtje te zetten en aan de belastingdienst door te geven. Aan deze verplichting heeft betrokkene voldaan. Het was de eigen verantwoordelijkheid van klaagster om de voor de S&O-regeling vereiste projectadministratie correct bij te houden. Niet gebleken is dat op dit punt voor betrokkene een taak was weggelegd. Aan hem kan dan ook niet worden verweten dat klaagster de projectadministratie kennelijk niet goed heeft bijgehouden en dat haar daardoor een naheffingsaanslag is opgelegd.
5.5. Wat de overige in bijlage 2 genoemde punten betreft, heeft klaagster tegenover het verweer van belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanige tekortkomingen dat betrokkene daarvan tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt.
5.6 Voor zover de klacht, ten slotte, ziet op de hoogte van de declaraties van betrokkene, geldt het volgende. Volgens vaste rechtspraak is de Raad niet bevoegd te oordelen over de hoogte van declaraties, behoudens voor zover de declaraties dermate exorbitant zijn dat indiening ervan in strijd met de eer van de stand der accountants moet worden geoordeeld. Dat daarvan in dit geval sprake is, is de Raad niet gebleken.
5.7 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de klacht deels gegrond is. Voor de gegrond bevonden onderdelen - waarbij het vermelden van een niet geverifieerde waarde van de deelneming G verreweg het zwaarst wordt aangerekend - acht de Raad oplegging van de na te melden maatregel passend en geboden.
6. De beslissing
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam:
- verklaart de klacht deels gegrond, zoals in de overwegingen is vermeld;
- legt aan betrokkene ter zake de maatregel op van schriftelijke waarschuwing;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Aldus beslist door mr. drs. J. den Boer, voorzitter, Tsj. Hotsma RA en H.G. Dix RA, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. de Vries, adjunct-secretaris, en in het openbaar uitgesproken op _____________________________________