3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College stelt voorop dat in beroep slechts klachten met betrekking tot de samenstellingsverklaring en de jaarrekening over 2002 aan de orde kunnen komen, aangezien de raad van tucht zich tot dat jaar heeft beperkt. Appellante heeft geen grieven gericht tegen deze beperking, en heeft overigens noch bij de raad van tucht noch in beroep concrete bezwaren aangevoerd tegen de samenstellingsverklaringen en jaarrekeningen over 1999 tot en met 2001, en heeft die evenmin overgelegd.
3.2 In beroep voert appellante aan dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de door betrokkene afgegeven samenstellingsverklaring en de jaarrekening 2002 van appellante als geheel niet in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen en de in Nederland algemeen aanvaarde grondslagen voor de financiële verslaggeving. Ondanks het feit dat de raad van tucht een zeer groot deel van de aangevoerde bezwaren gegrond heeft verklaard, heeft hij daaraan ten onrechte niet de conclusie verbonden, dat betrokkene door het afgeven van zijn ongefundeerde verklaring een misslag in de uitoefening van zijn beroep heeft begaan.
Voorts voert appellante aan dat de raad van tucht een aantal punten genoemd in bijlage 2 bij de klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Dit betreft het ontbreken van een vermelding in het rapport van betrokkene dat de vennootschap in een positie verkeert waarbij de continuïteit niet zonder voorwaarden en aannames is gegarandeerd (punt 7). Het ontbreken van een dergelijke vermelding acht appellant in strijd met de Wet op de jaarrekeningen. Daarnaast betreft het de onjuiste vestigingsdatum van het stamrecht (punt 16). Deze onjuistheid toont aan op welke slordige en onnauwkeurige wijze met belangrijke detailinformatie in de jaarrekening is omgegaan. Het ontbreken van een toelichting op de waardering van de deelneming in G enerzijds en het wel opnemen van een opmerking over de niet in de balans opgenomen verplichtingen alsmede een waarderingsmethode voor vennootschapsbelasting terwijl in het geheel geen verplichtingen in het kader van deze belasting bestonden anderzijds, zijn evenzeer voorbeelden van het kwalitatief lage niveau waarop de werkzaamheden zijn verricht (punten 3, 5 en 6). Daarvan kan betrokkene, anders dan de raad van tucht heeft geoordeeld, wel tuchtrechtelijk een verwijt worden gemaakt. Voorts is appellante van mening dat de raad van tucht ten onrechte niet is ingegaan op de klacht dat de omzet van € 52.172 waarover in 2002 BTW is afgedragen niet in de jaarrekening is opgenomen of terug te vinden (punt 19). Deze omzet moet in de boekhouding en uiteindelijk ook in de jaarrekening tot uiting komen.
3.3 Op grond van artikel 52, eerste lid, Wet RA kan een klager in beroep komen tegen een beslissing van de raad van tucht, indien en voor zover zijn klacht ongegrond is verklaard. Het College overweegt dat de kern van de klacht van appellante is gelegen in het opnemen van de deelneming in G, terwijl betrokkene voor de opgenomen waarde van de deelneming geen deugdelijke grondslag had, aangezien hij onbekend was met de actuele financiële situatie van G en mitsdien de actuele waarde van de deelneming niet kende. De raad van tucht heeft dit kernpunt en een groot aantal daaraan gerelateerde punten gegrond verklaard. Gelet op artikel 52, eerste lid, Wet RA komt aan appellante ter zake geen beroepsrecht toe. Dat de raad van tucht naar de mening van appellante verder had moeten gaan in zijn beoordeling en aan de motivering van zijn beslissing had moeten toevoegen dat de samenstellingsverklaring in verbinding met de jaarrekening 2002 in het geheel niet voldeed aan de wettelijke eisen maakt niet dat de beslissing van de raad van tucht voor zover betrekking hebbend op de gegrond verklaarde klachtonderdelen voor beroep vatbaar is.
3.4 Met betrekking tot de grieven over de in bijlage 2 van het klaagschrift opgenomen punten van bezwaar die de raad van tucht naar de mening van appellante ten onrechte ongegrond heeft verklaard oordeelt het College als volgt.
3.4.1 Ten aanzien van punt 3 is het College van oordeel dat deze bezwaren nauw samenhangen met het hiervoor genoemde kernpunt van de klacht inzake de vermelding van de deelneming in G. Dit kernpunt van de klacht is door de raad van tucht gegrond verklaard. Deze gegrondverklaring betreft naar het oordeel van het College tevens de daarmee nauw samenhangende klachtpunt 3. Het betoog van appellante dat dit klachtonderdeel ongegrond is verklaard berust derhalve op een onjuiste lezing van de beslissing van de raad van tucht.
3.4.2 De punten 5 en 6 hebben betrekking op het volgens appellante onnodig opnemen van bepaalde grondslagen voor balanswaardering en resultaatbepaling, aangezien de betreffende posten niet op de balans en in de winst- en verliesrekening voorkomen. Het College acht het opnemen van strikt genomen overbodige standaardzinnen over grondslagen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, nu hieruit in dit geval geen verwarring heeft kunnen voortvloeien. De klachten zijn dus terecht ongegrond verklaard.
3.4.3 Punt 7 heeft betrekking op de continuïteit. Betrokkene heeft onweersproken gesteld dat hij de ondernemingsleiding bij voortduring heeft bevraagd of de activiteiten in de onderhavige onderneming levensvatbaar waren en dat de ondernemingsleiding steeds heeft volgehouden dat dit het geval was. Voorts heeft betrokkene evenmin objectieve redenen gezien om aan de continuïteit te twijfelen. Appellante heeft in beroep niets naar voren gebracht dat kan leiden tot het oordeel dat betrokkene tot een onjuiste waardering is gekomen. Daarom was voor betrokkene geen reden om in het rapport melding te maken van een mogelijk continuïteitsprobleem. Dit klachtonderdeel is derhalve eveneens terecht ongegrond verklaard.
3.4.4 Met betrekking tot punt 16, het vermelden van een onjuiste ingangsdatum van het stamrecht, overweegt het College dat appellante ter zitting heeft verklaard dat dit geen zelfstandige grief is, maar een – inmiddels door betrokkene erkend – voorbeeld van de vele onjuistheden in de jaarrekening. Gelet hierop behoeft op deze grief niet te worden beslist.
3.4.5 Met betrekking tot punt 19, het niet vermelden van de omzet waarover BTW is betaald, is het College met de raad van tucht van oordeel dat betrokkene terecht de in 2002 door appellante opgestelde en aan G gerichte facturen heeft betrokken bij de berekening van de over dat jaar verschuldigde omzetbelasting. Daarbij neemt het College in aanmerking dat op deze facturen niet is vermeld dat zij bedoeld zijn als concepten en dat zij qua tekst en lay-out aan te merken zijn als facturen voor geleverde diensten. De stelling van appellante dat zij aan betrokkene advies heeft gevraagd over de vraag of het al dan niet verstandig of zinvol zou zijn om de facturen te versturen, heeft zij niet nader kunnen onderbouwen en evenmin is het College gebleken van aanwijzingen voor de juistheid daarvan. Wat betreft het met deze facturen gemoeide bedrag aan omzet van € 52.172 stelt betrokkene zich op het standpunt dat deze omzet is verdisconteerd in de rekening-courantverhouding met G. Aldus behoefde het daarmee gemoeide volledige bedrag naar zeggen van betrokkene niet te worden opgenomen in de jaarrekening, te meer omdat de fiscus daardoor niet werd benadeeld. Appellante heeft deze verklaring niet bestreden. Evenmin is het College gebleken van onjuistheid van deze verklaring. Gelet hierop faalt deze grief.
3.5 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA.