ECLI:NL:CBB:2007:BB5678

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/42
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountants over fiscale advisering en jaarrekening

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen de accountants A en E, die door appellant A, wonende te B, is aangespannen. De procedure is gestart naar aanleiding van een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam, die op 21 november 2006 een klacht van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had op 28 maart 2006 een klacht ingediend tegen de betrokkenen, die hem fiscaal advies hadden gegeven. Het beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven werd ingediend op 18 januari 2007, en de zitting vond plaats op 18 september 2007.

De klacht van appellant richtte zich op de wijze waarop de betrokkenen advies gaven over de fiscale gevolgen van een lening en de opname daarvan in de jaarrekening. Appellant stelde dat de betrokkenen onvoldoende rekening hadden gehouden met de gevolgen van de lening voor zijn kredietfaciliteiten en de relatie met zijn kredietverstrekkers. Hij betoogde dat de accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hadden gehandeld door deze gevolgen niet te bespreken en de lening zonder overleg in de jaarrekening op te nemen.

Het College heeft de klacht van appellant beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkenen de lening in de jaarrekening van 1998 hadden opgenomen, en dat deze bespreking met appellant had plaatsgevonden. Het College oordeelde dat de klacht niet op de juiste wijze was geformuleerd en dat de stellingen van appellant over de nadelige gevolgen van de lening buiten het bereik van de klacht vielen. Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellant verworpen en de beslissing van de Raad van Tucht bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige advisering door accountants en de noodzaak om alle relevante aspecten van een fiscale constructie te bespreken met cliënten. De beslissing is genomen op basis van Titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/42 9 oktober 2007
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A , wonende te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 21 november 2006, met kenmerk A 304,
gemachtigde: mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 21 november 2006, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 28 maart 2006 door appellant ingediend tegen C AA, kantoorhoudende te D (hierna: betrokkene sub 1) en E AA, kantoorhoudende te F (hierna: betrokkene sub 2).
Bij een op 18 januari 2007 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.
De raad van tucht heeft bij brief van 25 januari 2007 stukken als bedoeld in het in titel IV opgenomen artikel 69 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 23 februari 2007 hebben betrokkenen gereageerd op het beroepschrift.
Op 18 september 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar aanwezig waren appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en betrokkenen, bijgestaan door mr. J.H. van Vliet, advocaat te Wageningen.
2. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing.
3. Het beroep van appellant
Appellant heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing het volgende naar voren gebracht.
De raad van tucht heeft in de bestreden tuchtbeslissing het volgende ten onrechte overwogen dan wel ten onrechte niet in zijn overwegingen betrokken.
Hoewel betrokkenen op zich een fiscaal juist advies hebben gegeven, hebben zij de verdere gevolgen voor de kredietfaciliteiten en verhouding tussen appellant en diens kredietverstrekkers bij het toepassen van de fiscale truc onvoldoende betrokken. Na het opnemen van het bedrag voor de terugkoop als schuld en het ten laste brengen van deze schuld van het resultaat, is sprake van een schuld die in de ogen van de kredietverstrekker en anderen ten laste gaat van de rentabiliteit. Deze gevolgen zijn aanzienlijk aangezien het dan gaat om een extra lening van bijna 1,3 miljoen gulden.
Ten tijde van de eerste jaarrekening waarin het onderhavige bedrag voor de terugkoop als schuld is opgenomen is deze toepassing in de jaarrekening niet met appellant besproken.
Het eerste besprekingsverslag dateert van augustus 2002. Onder het kopje `grond' komt het onderhavige bedrag als geïndexeerde geldlening naar voren. De negatieve gevolgen, los van de fiscale voordelen ten behoeve van de zakelijke relaties met kredietverstrekkers en anderen zijn, zoals blijkt uit het besprekingsverslag, niet aan de orde geweest.
Betrokkenen hebben dan ook tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door ten eerste bij het opnemen van deze post in de jaarrekening hierover niets te vermelden, maar ook in een later stadium waarin de geïndexeerde geldlening aan de orde is gekomen, niet de buiten de fiscale sfeer gelegen negatieve gevolgen te betrekken.
De raad van tucht gaat slechts uit van een eventueel fiscaal voordeel, maar gaat niet uit van de buiten de fiscale sfeer gelegen nadelen. De bestreden tuchtbeslissing is derhalve onjuist, onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
4. De beoordeling
De raad van tucht heeft de klacht aldus begrepen dat deze betreft het door betrokkenen zonder overleg met appellant toepassing geven aan de mogelijkheid uit HR 10 april 1996, BNB 1996/274. De aldus in rubriek 3 van de bestreden tuchtbeslissing van de raad van tucht weergegeven klacht, is in beroep niet bestreden, zodat het College van de juistheid van die weergave uitgaat.
Zoals de raad van tucht onbestreden heeft vastgesteld hebben betrokkenen in appellants fiscale jaarrekening, voor het eerst in de jaarrekening van 1998, toepassing gegeven aan de naar hun inzicht volgens evenbedoeld arrest bestaande mogelijkheid om bij het bij terugkoop te betalen bedrag als schuld te passiveren en de gevolgen van de indexering jaarlijks ten laste van het resultaat te brengen. Deze jaarrekening is aan appellant gezonden met een begeleidende brief van 14 februari 2000. Op bladzijde 5 van de jaarrekening 1998 staat de post leningen per 1997 weergegeven voor een bedrag van
fl. 611.221,- en per 1998 voor een bedrag van fl. 1.786.479,-. Bladzijde 14 van die jaarrekening vermeldt per 1998 een geïndexeerde lening AMEV (hierna: lening) van fl. 1.138.662,-. Deze lening wordt niet per 1997 vermeld.
Appellant betwist niet (langer) dat de conceptjaarrekening 1998 met hem is besproken. Tussen partijen is in geschil of betrokkene sub 1 tijdens die bespreking de geïndexeerde lening AMEV ter sprake heeft gebracht; appellant stelt van niet en betrokkene sub 1 stelt van wel. Het College acht niet aannemelijk dat, mede gelet op de hoogte van de lening zowel in absolute zin als in verhouding tot de totale omvang van de post leningen en de aanzienlijke toename van de post leningen op de balans per 1998 ten opzichte van 1997, deze post tijdens de bespreking van de jaarrekening 1998 niet aan de orde is geweest. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de jaarrekening tamelijk overzichtelijk is en de post leningen op de balans en in de toelichting als zodanig niet onduidelijk is, terwijl appellant bovendien niet heeft gesteld dat de bespreking te kort is geweest om de jaarrekening 1998 volledig met hem te kunnen bespreken. Derhalve is niet komen vast te staan dat betrokkenen zonder overleg met appellant toepassing hebben gegeven aan de mogelijkheid uit meergenoemd arrest. De raad van tucht heeft de klacht van appellant terecht ongegrond verklaard.
Met betrekking tot de stelling in het beroepschrift dat betrokkenen de nadelige gevolgen van de fiscale constructie onvoldoende hebben betrokken en de ter zitting door appellant ingenomen stelling dat betrokkenen in het kader van een zorgvuldige maatschappelijke samenstelling van de jaarrekening het (terug)kooprecht niet zonder meer als lening in de balans mochten opnemen, althans niet zonder een uitgebreidere toelichting over de achtergrond hiervan, overweegt het College dat deze stellingen buiten het bereik van de klacht vallen. De klacht ziet immers – zoals hiervoor overwogen – op de vraag of met appellant overleg over de lening heeft plaatsgehad, terwijl evenvermelde stellingen de gevolgen van de lening dan wel de vermelding van de lening in de jaarrekening 1998 aan de orde stellen. Voorzover appellant hierover in beroep bij het College alsnog heeft willen klagen moet worden geoordeeld dat ingevolge vaste rechtspraak van het College een klacht niet eerst in beroep bij het College kan worden uitgebreid.
Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op Titel IV van de Wet AA.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.A. van der Ham en mr. M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007.
w.g. C.M. Wolters w.g. A. Venekamp