5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante meent dat haar ten onrechte niet de gelegenheid is geboden haar fout - het verzoek d.d. 22 juni 2004 om de percelen 4, 5, 7, 11, 12, 13 en 16 uit de aanvraag terug te trekken - ongedaan te maken, door toe te laten dat deze percelen weer op de steunaanvraag werden opgevoerd.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Regeling is het na 11 juni 2004 niet meer toegestaan subsidiabele oppervlakte aan de subsidieaanvraag toe te voegen. Verweerder heeft, conform het schriftelijk verzoek van appellante van 22 juni 2004, de betreffende percelen uit de aanvraag geschrapt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het op 28 juni 2004 aan de aanvraag weer toevoegen van deze percelen op grond van artikel 9, eerste lid, van de Regeling niet is toegestaan.
Voor de stelling van appellante ter zitting, dat verweerder de gevraagde doorhaling op 28 juni 2004 feitelijk nog niet administratief had verwerkt en er eigenlijk geen sprake was van een verzoek tot toevoeging van percelen aan de aanvraag, bieden de stukken in het dossier, waaronder het feitenrelaas van het ‘document memo’s’, geen aanknopingspunt. Daar komt bij dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft uiteengezet dat een intrekkingsverzoek, zoals appellante dat op 22 juni 2004 heeft gedaan, eenvoudig kan worden verwerkt en steeds snel administratief wordt doorgevoerd. Het College heeft geen reden aan de juistheid van deze uitlating te twijfelen.
Wijziging van de aanvraag, zoals door appellante op 28 juni 2004 telefonisch verzocht, zou derhalve slechts mogelijk zijn geweest indien in de aanvraag een kennelijke fout was aangetroffen. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie uitgesproken dit aanvaardbaar te achten. Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu de wijzigingen, voorzover ze konden worden doorgevoerd, op verzoek van appellante zijn aangebracht en niet voortkomen uit een door verweerder erkende kennelijke fout.
5.2 Ingevolge artikel 14, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 kan een aanvraag te allen tijde geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken. Intrekking is echter niet meer mogelijk als de landbouwer reeds in kennis is gesteld van onregelmatigheden in de aanvraag.
Appellante heeft betoogd dat verweerder haar verzoek tot terugtrekking van de meergenoemde percelen niet had mogen inwilligen, vanwege de op 22 juni 2004 door verweerder uitgevoerde controle van de aanvraag en de daarbij geconstateerde onregelmatigheden, waarvan verweerder bij brief van 23 juni 2004 met als onderwerp ‘ambtshalve wijziging’ aan appellante verslag heeft gedaan.
Appellante miskent evenwel dat de aanschrijving door verweerder bij brief van 23 juni 2004 betrekking had op andere percelen dan die welke appellante in haar brief van 22 juni heeft vermeld. Hetgeen appellante heeft aangevoerd kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat verweerder, achteraf bezien, in strijd met artikel 14 van de Verordening voornoemd haar verzoek tot terugtrekking van de betreffende percelen heeft ingewilligd.
5.4 De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.