5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat de nieuwe beslissing op bezwaar van 23 januari 2007, waarbij het besluit van 26 oktober 2006 werd ingetrokken, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Omdat bij het besluit van 23 januari 2007 niet aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen, wordt het beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht. Nu gesteld noch gebleken is dat appellant belang heeft bij vernietiging van het ingetrokken besluit van 26 oktober 2006, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Derhalve is slechts aan de orde het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 23 januari 2007.
5.2 Ingevolge de artikelen 37 en 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 is het referentiebedrag het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat een aanvrager heeft ontvangen over de jaren 2000 tot en met 2002. Artikel 40, tweede lid van deze Verordening maakt het mogelijk, indien de productie van de aanvrager gedurende de referentieperiode 2000 tot en met 2001 nadelig werd beïnvloed door overmacht, als alternatieve referentieperiode de jaren 1997 tot en met 1999 te kiezen.
De toepasselijke regelgeving staat het verweerder daarom niet toe te voldoen aan het verzoek van appellant om als referentieperiode de jaren voorafgaand aan de ruilverkaveling (naar het College moet aannemen gaat het dan om jaren vóór het jaar 1983 waarin appellant grond kreeg toebedeeld uit de ruilverkaveling) toen hij 15 ha akkerland en 4 ha weiland had, als uitgangspunt voor de berekening van het referentiebedrag te kiezen.
5.3 Appellant heeft in de jaren 2000 en 2001 een productie gehad van 2.6 ha maïs, terwijl hij in 2002 geen productie heeft gehad. Niet gebleken is dat verweerder daarmee van onjuiste aantallen hectares is uitgegaan bij de berekening van het referentiebedrag.
5.3 Het College is van oordeel dat appellants beroep op overmacht in verband met de aanwezigheid van vervuilde grond niet kan slagen. Het gegeven dat appellant, naar hij stelt, in 1983 uit de ruilverkaveling 3 ha vervuilde grond verkreeg heeft er toe geleid dat hij deze grond niet voor de productie kon gebruiken.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Niet vol te houden is dat de reeds sinds 1983 bestaande situatie rond de vervuilde grond in een van de jaren van 2000 tot en met 2002 een abnormale en onvoorziene omstandigheid, zoals hiervoor omschreven, kan hebben opgeleverd.
Daarom kan ook aan het verzoek van appellant om op hem de alternatieve referentieperiode van 1997 tot en met 1999 van artikel 40, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, van toepassing te verklaren, niet voor inwilliging in aanmerking komen.
5.4 Evenmin kan appellant met succes een beroep op overmacht doen in verband met heupoperaties in de tweede helft van 2002. Voor een dergelijk beroep is immers noodzakelijk dat tengevolge van de gestelde overmacht de productie moet zijn gedaald. Ten opzichte van het voorafgaande jaar 2001 is de productie weliswaar gedaald, maar aangezien appellant per maart 2002 zijn bedrijfsuitoefening heeft gestaakt is niet aangetoond dat tengevolge van de heupoperaties van appellant in de tweede helft van 2002 de productie is gedaald. Evenmin is aannemelijk geworden dat de beslissing om het bedrijf per maart te staken in verband met de heupproblemen van appellant het gevolg is van een situatie van overmacht als bedoeld in het aangehaalde arrest Käserei Champignon Hofmeister op. Veeleer lijkt het aannemelijk dat appellant tengevolge van een, niet primair ten gevolge van appellants heupproblemen genomen, ondernemersbeslissing zijn bedrijf heeft gestaakt.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.