5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) is het beroep mede gericht tegen verweerders nieuwe besluit van 22 juni 2006. Nu het eerdere besluit op bezwaar van 28 maart 2006 bij het herziene besluit is ingetrokken en appellante niet heeft kunnen wijzen op een resterend belang bij de beoordeling van het besluit van 28 maart 2006, dient het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat appellante in productieregio 1 in totaal 26.01 ha voor subsidie heeft opgegeven. Ingevolge artikel 107 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 dient dan in deze regio minimaal 2.89 ha braak te worden gelegd. Appellante heeft in deze regio 3.39 ha braak opgegeven. Om aan haar braakverplichting in regio 2 te kunnen voldoen mag appellante derhalve 0.5 ha overhevelen naar regio 2. Dit betekent dat verweerder voor de productieregio 1 de ingediende subsidieaanvragen conform de opgave van appellante heeft gehonoreerd.
In regio 2 heeft appellante 8.30 ha maïs voor subsidie opgegeven. Daarvoor dient ingevolge genoemd artikel 107 een oppervlakte van minimaal 0.92 ha braak gelegd te worden. Via de overheveling wordt appellante geacht 0.5 ha in deze regio braak gelegd te hebben. Daarmee voldoet zij voor slechts 54,22 % aan haar braakverplichting in deze regio. Ingevolge artikel 50, zesde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is de subsidiabele oppervlakte maïs in regio 2 daarom verlaagd tot 4.50.03 ha ( 0.5/ 0.92 x 8.3 ha). Niet subsidiabel wordt dan in regio 2 een oppervlakte 3.80 ha maïs. De opgelegde subsidiekorting is dan 3.80 x € 419,58 = € 1594,40. Dit komt, rekening houdend met afrondingsverschillen, overeen met het kortingsbedrag van € 1594,28 dat verweerder heeft berekend.
Het College kan slechts vaststellen dat verweerder conform de toepasselijke regelgeving de subsidiekorting heeft berekend. De grief van appellante dat verkeerd zou zijn gerekend faalt derhalve.
5.3 Ten onrechte veronderstelt appellante dat de verlaging van de subsidiabele oppervlakte voor maïs betekent dat er dus ook minder braak hoeft te worden gelegd. Artikel 107 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bepaalt dat de braakverplichting van 10 % berekend dient te worden over de totale voor subsidie aangemelde oppervlakte. Ook hier kan het College slechts vaststellen dat verweerder van de juiste minimaal braak te leggen oppervlakte is uitgegaan.
5.4 Ingevolge artikel 102 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 heeft verweerder voor het jaar 2005 een korting van 17,32 % vastgesteld, omdat in Nederland het ingevolge bijlage IV van Verordening (EG) nr. 1973/2004 maximaal toegestane basisareaal maïs van 208.300 ha maïs is overschreden.
Anders dan verweerder lijkt te betogen kan appellante de wijze waarop het percentage van 17,32 % is berekend wel degelijk ter discussie stellen in het kader van het beroep gericht tegen de hoogte van de aan haar toegekende akkerbouwsubsidie 2005.
Volgens door verweerder in zijn brief van 5 juni 2007 verstrekte gegevens is door telers in totaal 251.941 ha maïs aangemeld. Voor de vaststelling van dit aantal hectaren heeft verweerder, naar hij stelt, gehandeld conform het bepaalde in artikel 59 van Verordening (EG) nr. 1973/2004. Bij griffiersbrief van 10 mei 2007 heeft het College verweerder verzocht nader te specificeren op welke wijze hij toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in dit artikel.
Verweerders heeft daarop op 5 juni 2007 geantwoord. Naar het college begrijpt is de oppervlakte bepaald aan de hand van voor subsidie in aanmerking gebrachte hectaren maïs, de daaraan toe te rekenen braak en de hectaren maïs die als voederareaal zijn opgevoerd. Samen levert dat 251941 ha op. Dat betekent een overschrijding van het maximum toegestane basisareaal van 43.641 ha. Deze overschrijding is 17,32 % van het toegestane maximum.
Verweerder heeft op grond van artikel 59, eerste lid, onder b van Verordening (EG) nr. 1973/2004 bij de berekening van de overschrijding mede het verplicht braak te leggen areaal meegerekend. De stelling van appellante dat dit niet had gemogen, miskent dat verweerder te maken heeft met in de toepasselijke Europese verordeningen dwingend voorgeschreven regels. Verweerder heeft geen vrijheid om van het in genoemd artikel
59 bepaalde af te wijken.
Met betrekking tot appellantes betoog dat zij op haar bedrijf het toegestane basisareaal maïs niet heeft overschreden en dat de korting uitsluitend mag worden toegepast op de maïstelers die deze overschrijding hebben veroorzaakt, overweegt het College als volgt.
De Europese regelgever heeft er in artikel 102, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 voor gekozen om bij een overschrijding van het maximum toegestane basisareaal het subsidiabele areaal per producent proportioneel te verlagen. Uitdrukkelijk is dus niet gekozen voor een systeem waarbij iedere individuele producent een maximum basisareaal krijgt toegewezen. Het College is van oordeel dat het gekozen omslagsysteem niet als onredelijk kan worden aangemerkt. Het vindt hiervoor steun in het arrest van 5 oktober 1994 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de gevoegde zaken C-133.93, C-300/93 en C-362/93 (Crispoltoni) in een in hoofdlijnen vergelijkbare situatie.
Ten onrechte meent appellante dat verweerder dient te bewijzen dat alle percelen maïs die zijn meegeteld in de berekening op grond waarvan de overschrijding van het basisareaal is vastgesteld aan de definitie akkerland voldoen.
Na een eerste beoordeling op duidelijke ongegrondheid conform artikel 59, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1973/2004 moest verweerder, gelet op artikel 61, op 31 oktober op basis van de voorliggende aanvragen de overschrijding van het basisareaal berekenen, voordat de beoordeling van die aanvragen hoefde te zijn afgerond.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.