5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat enerzijds of verweerder op goede gronden een schriftelijke ontheffing als bedoeld in artikel 16, tweede lid, BTS heeft geweigerd en anderzijds of verweerder de subsidieverlening heeft kunnen wijzigen en ambtshalve op het gewijzigde bedrag vaststellen.
5.2 Naar het oordeel van het College heeft verweerder appellante op goede gronden geen schriftelijke ontheffing als bedoeld in artikel 16, tweede lid, BTS verleend. Het overweegt daartoe als volgt.
5.2.1 Uit evengenoemde bepaling volgt dat op het verbod om de al dan niet door rechten van intellectueel eigendom beschermde resultaten van het project ter beschikking van derden te stellen slechts een uitzondering kan worden gemaakt indien verweerder daar vóóraf schriftelijk ontheffing van heeft verleend. Het College stelt vast dat van een ontheffingsverzoek van appellante voorafgaand aan de overdracht van de projectresultaten aan Singulus geen sprake is geweest. Eerst nadat de overdracht van de projectresultaten een feit was heeft appellante zich met een formeel verzoek tot verweerder gewend. Eerdere aankondigingen dat een dergelijk verzoek zou worden ingediend, heeft verweerder ook niet als een aanvraag voor een schriftelijke ontheffing hoeven opvatten. Desalniettemin is verweerder in het kader van de heroverweging in bezwaar bereid geweest te beoordelen of een ontheffing niet achteraf kan worden verleend. Zoals gezegd, is verweerder daartoe op goede gronden niet overgegaan.
5.2.2 Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht gesteld dat reeds geen ontheffing kan worden verleend, omdat door het vervreemden van de projectresultaten aan een derde de doelstellingen die appellante had bij de aanvang van het project in gevaar worden gebracht. De verkoop van deze projectresultaten aan Singulus brengt tevens met zich dat de exploitatie van de resultaten geen of althans een geringere positieve bijdrage leveren aan de Nederlandse economie dan werd beoogd bij de toekenning. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat een project hoger wordt gerangschikt naarmate het meer bijdraagt aan de doelstellingen van het BTS. Meer specifiek acht het College daarbij voorts het volgende van belang.
5.2.3 Het technologische project van appellante waarvoor op grond van het BTS subsidie is toegekend was primair gericht op onderzoek naar en ontwikkeling van een elektrische spuitgietmachine voor optische datadragers met als doel de toepassing voor “MoldPro-E” in de optische media zelf uit te ontwikkelen en te exploiteren. De exploitatie van de projectresultaten zou uiteindelijk hebben bestaan uit het behalen van economisch voordeel (rendement) uit de productie en verkoop van elektrische spuitgietmachines voor optische datadragers alsmede de onderdelen daarvoor. Voor dit specifieke doel is de subsidie aan appellante verleend. Door de overdracht van de projectresultaten aan een onderneming waarvan niet vaststaat dat die deze projectresultaten in Nederland zal exploiteren, bestaat geen zicht meer op een positieve bijdrage van het project voor de Nederlandse economie.
5.2.4 Voorzover appellante heeft gesteld dat indien zij niet tijdig op de voor haar ongunstige marktontwikkelingen had gereageerd, de projectresultaten noodgedwongen op de plank zouden zijn blijven liggen, terwijl zij nu de opbrengsten uit de verkoop van de projectresultaten kan investeren in het onderzoek naar en de ontwikkeling van nieuwe producten waarmee alsnog een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie kan worden geleverd, overweegt het College dat appellante hetgeen zij omtrent de marktomstandigheden heeft gesteld niet heeft aangetoond, laat staan heeft onderbouwd. Daarbij is niet alleen van belang of de verkoop aan Singulus op dat moment in bedrijfseconomisch opzicht een juiste beslissing was, maar ook of dit in de toekomst het geval zou zijn. Ingevolge het bepaalde in artikel 12, tweede lid, BTS gelden de in artikel 16 opgenomen verplichtingen immers totdat vijf jaren zijn verstreken na de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. Daarmee heeft de regelgever beoogd de exploitatie ten bate van de Nederlandse economie voor die duur te verzekeren. Appellante heeft echter, zoals reeds is overwogen, niet aangetoond dat de marktontwikkelingen op het gebied van (de vervaardiging van optische) datadragers zodanig (structureel) van aard zijn dat van de exploitatie door haar van de projectresultaten ook op langere termijn geen enkel economisch voordeel valt te verwachten.
5.2.5 Met de stelling van appellante dat Singulus een Nederlandse dochteronderneming heeft die zich wellicht (mede) met de exploitatie van de projectresultaten gaat bezighouden, heeft verweerder, gelet op het ontbreken van enige concrete onderbouwing, geen rekening hoeven houden.
5.2.6 Dat appellante op grond van hetgeen zij met Singulus is overeengekomen de uit het project vergaarde kennis en technologie mag aanwenden voor het onderzoek naar en de ontwikkeling van spuitgietmachines op andere toepassingsgebieden dan de optische media, leidt het College niet tot een ander oordeel. Het onderzoek naar deze alternatieven maakte geen deel uit van het project waarvoor subsidie werd verleend. Bovendien, ook al zou ten aanzien van die andere toepassingen geen sprake zijn van belemmering in de exploitatie van de projectresultaten, dan nog is niet duidelijk welke betekenis dit voor de Nederlandse economie zal hebben. In haar subsidieverzoek heeft appellante aangegeven dat de ideeën voor een nieuw productieconcept voor ‘ophthalmic devices’ nog in een pril stadium verkeren, reden waarom zij in haar prognose voor het economisch perspectief van de te ontwikkelen spuitgiettechnieken hier geen rekening mee heeft gehouden. Niet gebleken is dat ten tijde van het bestreden besluit ontwikkelingen te dien aanzien in een zodanig stadium verkeerden dat sprake was van concreet zicht op economische resultaten.
5.2.7 Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het College dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd een ontheffing van de verplichtingen van artikel 16, tweede lid, BTS te verlenen.
5.3 Met betrekking tot de wijziging van de subsidieverlening en de ambtshalve vaststelling van de subsidie op
€ 93.336,- overweegt het College als volgt.
5.3.1 Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, heeft appellante niet voldaan aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen. Verweerder kwam dan ook de bevoegdheid toe met toepassing van artikel 4:48, tweede lid, aanhef en onder b, Awb de subsidieverlening te wijzigen. Het College is van oordeel dat verweerder van deze bevoegdheid redelijkerwijs gebruik heeft kunnen maken. Het feit dat appellante haar deel van de projectkosten volledig heeft betaald, leidt er niet toe dat verweerder niet langer deze bevoegdheid zou toekomen. Bij de vaststelling van de mate waarin de subsidieverlening wordt gewijzigd, heeft verweerder niet ten onrechte meegewogen dat het technologische project feitelijk is afgerond alsmede dat aannemelijk kan worden geacht dat de bij het project opgedane kennis voor alternatieve toepassingen kan worden aangewend en dat op die wijze uit het project mogelijkerwijs toch nog een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie zou kunnen voortvloeien. Het onderzoek naar eerdergenoemde alternatieven – verweerder doelt daarmee op de voorgenomen ontwikkeling van een spuitgietmachine voor lenzen en eventuele toepassingen op het gebied van OLED’s – maakte, zoals gezegd, geen deel uit van het gesubsidieerde project, noch was ten tijde van het bestreden besluit zeker of dit onderzoek tot een exploitabel product, laat staan een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie, zou leiden. Dat verweerder deze alternatieve toepassingen desondanks heeft betrokken bij zijn afweging, acht het College in overeenstemming met de doelstellingen van het BTS.
5.3.2 Dat verweerder de hoogte van de subsidie op 30% van het aanvankelijk verleende bedrag heeft gesteld, komt het College niet ongerechtvaardigd voor. Ter zitting van het College heeft verweerder verklaard dat hij in dit verband heeft gewogen in hoeverre de kern van de in geding zijnde norm is geschonden, waarbij hij tevens aansluiting heeft gezocht bij hetgeen in het fiscaal recht gebruikelijk is. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich daarbij op het standpunt kunnen stellen dat het zonder voorafgaande ontheffing verkopen van de projectresultaten aan een niet-Nederlandse onderneming als een hoofdzakelijke inbreuk moet worden beschouwd. Met die gedraging heeft appellante immers niet alleen niet overeenkomstig de door haar gepresenteerde doelstelling van het projectplan gehandeld, maar tevens het bepaalde in artikel 16, tweede lid, BTS alsmede één van de hoofddoelstellingen van die regeling geschonden. Met verweerder acht het College een subsidieverlening van 30% van het oorspronkelijke bedrag een redelijke waardering van de gegeven omstandigheden.
5.4 Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.