5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft geen grieven gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarin het bestreden besluit gedeeltelijk is vernietigd en door de rechtbank zelf in de zaak is voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2002 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Appellante richt zich enkel tegen het gedeelte van de beslissing van de rechtbank, waarbij zij het beroep "voor het overige" ongegrond heeft verklaard, dat wil zeggen voor zover het zich richtte tegen het deel van het bestreden besluit van 26 februari 2003 dat betrekking had op het besluit van 22 augustus 2002.
5.2 Het College is van oordeel dat de grieven van appellante moeten worden verworpen voor zover deze zien op de overwegingen van de rechtbank omtrent het onderscheid dat in de REI wordt gemaakt tussen (A) niet erkende, (B) wel erkende, maar niet gecertificeerde, en (C) erkende wel gecertificeerde installateurs. De installateurs van groep A betalen niets aan het energiebedrijf, maar bij deze groep wordt wel iedere installatie gecontroleerd, waarbij de controlekosten rechtstreeks in rekening worden gebracht bij de opdrachtgever, zijnde de afnemer van de energie. De installateurs van groep C betalen ook niets aan het energiebedrijf, aangezien de installaties door dat bedrijf niet worden gecontroleerd. De bedrijven in deze groep betalen wel de (eenmalige en jaarlijks terugkerende) kosten van certificering aan de organisatie die hen op basis van hun kwaliteitssysteem certificeert. De installateurs van groep B betalen een vast bedrag per aangesloten installatie aan het energiebedrijf, en dit bedrijf doet daarvoor een steekproefsgewijze controle.
Het is de volledige vrijheid van de installateur om al dan niet erkend en al dan niet gecertificeerd te willen worden. De REI verplicht hem daartoe niet. De bezwaren van appellante, die zelf tot groep B behoort, dat het energiebedrijf geen technische en veiligheidscontrole uitvoert op installaties, aangelegd door installateurs behorende tot groep C, behoeven door de NMa niet nader te worden onderzocht. Klaarblijkelijk bestaat bij de energiebedrijven de overtuiging dat het systeem van certificering van deze groep installateurs voldoende waarborgen voor de veiligheid van de installaties biedt. Deze overtuiging is niet a priori onjuist te achten.
Het College overweegt voorts dat ook de installateurs die tot groep C behoren kosten moeten betalen, weliswaar niet aan het energiebedrijf, maar wel aan het bedrijf dat hen certificeert.
Nu het appellante volledig vrij staat zelf ook tot groep C te gaan behoren, kan niet worden geoordeeld dat op dit punt sprake is van een beperking van de mededinging.
Hieruit volgt dat de in rubriek 4 genoemde onderdelen a en b falen.
5.3 Ook het in rubriek 4 genoemde onderdeel c kan niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep leiden. Uit de stukken blijkt dat niet iedere nieuwe installatie wordt gecontroleerd, maar dat wel alle nieuwe installaties moeten worden aangemeld en dat voor iedere aangemelde installatie een bedrag van € 45,00 moet worden betaald. De opbrengst hiervan wordt gebruikt om de steekproefsgewijze controle te kunnen uitvoeren.
Het College kan niet inzien dat het systeem van het uitvoeren van steekproefsgewijze controles, waarvan de kosten worden gedekt door betaling van een bedrag per aangemelde installatie, in zijn algemeenheid ongerechtvaardigd is.
5.4. De grief, vervat in onderdeel d van rubriek 4, slaagt wel. Uit de stukken blijkt dat de klacht van appellante van meet af aan twee aspecten heeft gekend, namelijk zowel dat een ongerechtvaardigd onderscheid werd gemaakt tussen erkend niet-gecertificeerde en erkend wel gecertificeerde installateurs, waarbij de eersten wèl, en de laatsten geen controlekosten aan het energiebedrijf moeten betalen, als dat tussen energiebedrijven een prijsafspraak over de controlekosten was gemaakt.
Laatstgenoemd aspect is in de beslissing op de klacht niet onderkend. Die beslissing verwijst voor de motivering immers uitsluitend naar het besluit waarbij de aanvraag om ontheffing is afgewezen en gaat verder niet in op hetgeen in de klacht is aangevoerd.
In bezwaar heeft appellante dit aspect opnieuw aan de orde gesteld, heeft zij gesteld dat sprake is van kartelvorming, en heeft zij erop gewezen dat documentatie is overhandigd waarin wordt bevestigd dat onderlinge afspraken zijn gemaakt.
Dit bezwaarschrift is door de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet genoemd, net zo min als een latere brief van 28 november 2002 waarin appellante aan de NMa heeft geschreven dat zij wel degelijk bij het standpunt blijft omtrent de kartelvorming en de NMa verzoekt "aan te houden waar het om gaat en wel zoals is aangegeven dat de energiebedrijven prijsafspraken hebben gemaakt".
Ook in beroep bij de rechtbank heeft appellante dit aspect naar voren gebracht. Nadat zij in het beroepschrift heeft gesteld dat de NMa volledig is voorbijgegaan aan de door haar aangevoerde argumenten betreffende beperking van de mededinging, heeft appellante ter zitting blijkens de pleitnotities van de gemachtigde het vaste bedrag dat door de energiedistributiebedrijven aan alle installateurs in rekening wordt gebracht, aan de orde gesteld.
Zowel de NMa in het primaire besluit en in de beslissing op bezwaar, als de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft de zaak toegespitst op het al dan niet gerechtvaardigde onderscheid tussen wel en niet gecertificeerden, derhalve het eerste aspect van de klacht, waarvan duidelijk is dat die kwestie appellante heel hoog zit. Aan het tweede aspect van de klacht, te weten de prijsafspraken en dus de vaste bedragen die alle energiebedrijven in rekening brengen, is echter ten onrechte geen aandacht besteed.
Dit betekent dat het hoger beroep gegrond is. De rechtbank heeft het beroep te beperkt opgevat. Zij had immers moeten oordelen dat de NMa het bezwaar te beperkt heeft opgevat.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het beroep van appellante daarbij "voor het overige" ongegrond is verklaard, dat wil zeggen voor zover het zich richtte tegen het deel van het bestreden besluit van 26 februari 2003 dat betrekking had op het besluit van 22 augustus 2002 tot afwijzing van de klacht van appellante. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College de beslissing op bezwaar van 26 februari 2003 ook voor dit overige gedeelte vernietigen.
Het College ziet geen redenen om de rechtsgevolgen van die beslissing in stand te laten. Zonder nader onderzoek, dat door de NMa moet worden verricht, kan in dit stadium niet worden uitgemaakt dat in het geheel geen prijsafspraken tussen de energiebedrijven zijn gemaakt of, als deze wel zijn gemaakt, ze de mededinging niet beïnvloeden.
5.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de NMa opnieuw op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 augustus 2002 zal moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het College acht termen aanwezig de NMa met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een wegingsfactor 1, ad € 322,00 per punt).