ECLI:NL:CBB:2007:BB5286

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/19
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in schade op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren na aviaire influenza uitbraak

In deze zaak heeft de maatschap A, gevestigd te B, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit besluit, genomen op 5 december 2006, verklaarde de bezwaren van appellante tegen een eerder besluit van 14 september 2006 ongegrond. Het eerdere besluit betrof de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming in de schade die appellante had geleden door maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza, zoals vastgelegd in artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd). De procedure begon met een beroepschrift van appellante, dat op 12 januari 2007 door het College werd ontvangen.

De kern van het geschil draait om de waardebepaling van de eieren van appellante, die door de taxateurs is vastgesteld op basis van een factuur van 31 maart 2003. Appellante betwist deze waardebepaling en stelt dat de taxateurs de NOP richtprijs van week 15 hadden moeten hanteren, aangezien de taxatie op 10 april 2003 heeft plaatsgevonden. Het College heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de taxateurs de waardebepaling terecht hebben gebaseerd op de factuur, en dat verweerder in redelijkheid deze waardebepaling aan zijn besluit heeft kunnen ten grondslag leggen.

Het College heeft vastgesteld dat de taxateurs de waarde per ei hebben berekend op basis van de factuur, en dat appellante geen overtuigende argumenten heeft aangedragen die de waardebepaling in twijfel trekken. De uitspraak van het College bevestigt dat de Minister de waardebepaling van de taxateurs in redelijkheid heeft kunnen hanteren en verklaart het beroep van appellante ongegrond. Er is geen plaats voor een proceskostenveroordeling, aangezien het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/19 20 september 2007
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
maatschap A, te B, appellante,
gemachtigde: ing. J.J.A.M. Heuvelmans, werkzaam als bedrijfsadviseur bij Arvalis Adviseurs te Roermond,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K.A. van Dartel, werkzaam bij de onder verweerders ministerie ressorterende Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 11 januari 2007, bij het College binnengekomen op 12 januari 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 december 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante gericht tegen zijn besluit van 14 september 2006 ongegrond verklaard. Bij dit laatste besluit heeft verweerder op basis van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) de tegemoetkoming in de door appellante als gevolg van maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza geleden schade definitief vastgesteld.
Bij brief van 1 februari 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College toegezonden.
Bij brief van 14 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 17 juli 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij hun gemachtigden zijn verschenen. Voor appellante is voorts verschenen C.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De voor de beoordeling van het geschil van belang zijnde artikel(onderdel)en van de Gwd luidden ten tijde hier van belang als volgt:
"Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
g. het onschadelijk maken van gedode of gestorven, zieke en verdachte dieren, en van produkten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof;
(…)
Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
(…)
b. produkten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
(…).
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
(…)
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel (…).
(…)
Artikel 87
Alvorens (…) producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt (…), wordt de waarde daarvan vastgesteld.
Artikel 88
(…)
2. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige, welke wordt aangewezen door Onze Minister.
3. Indien Onze Minister of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling verzoekt Onze Minister de kantonrechter in het kanton waar de dieren, bedoeld in artikel 87, zijn gedood of produkten en voorwerpen, bedoeld in dat artikel, onschadelijk zijn gemaakt (…), drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het tweede lid aangewezen deskundige.
4. Indien over de waardevaststelling geen overeenstemming wordt bereikt, geldt het bedrag dat het gemiddelde is van de verschillende waarderingen. (…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van maatregelen als bedoeld in artikel 22 Gwd in verband met een uitbraak van aviaire influenza in Nederland heeft op het bedrijf van appellante conform artikel 87 Gwd op 10 april 2003 een taxatie plaatsgevonden van de waarde van de dieren, de waarde van het voer en eieren en de waarde van de overige besmette of van besmetting verdachte producten en voorwerpen.
- Bij besluit van 17 april 2003 heeft verweerder, na correctie van een rekenkundige fout, dan wel boekhoudkundige aanpassing, de waarde van de dieren en producten bepaald en de tegemoetkoming vastgesteld op € 145.338,02, exclusief BTW.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 mei 2003 bezwaar gemaakt.
- Verweerder heeft bij brief van 5 juni 2003 appellante medegedeeld dat deze brief wordt aangemerkt als een verzoek om hertaxatie.
- Op 8 maart 2006 heeft een hertaxatie plaatsgevonden van de waarde van de dieren, de waarde van het voer en eieren en de waarde van de overige besmette of van besmetting verdachte producten en voorwerpen.
- Bij besluit van 14 september 2006 heeft verweerder de tegemoetkoming definitief vastgesteld. Daarbij is vermeld dat, aangezien de drie hertaxateurs niet tot een eensluidend hertaxatierapport zijn gekomen, er een middeling heeft plaatsgevonden.
- Bij brief van 18 oktober 2006 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 20 november 2006 is appellante telefonisch gehoord.
- Bij faxbericht van 20 november 2006 heeft appellante haar bezwaarschrift aangevuld.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Volgens verweerder waren de eieren van appellante ten gevolge van het op 4 april 2003 ingevoerde vervoersverbod niet of nauwelijks meer verhandelbaar, zodat de waarde van de eieren op het moment van de maatregel nihil of gering was. De taxateurs hebben bij de waardebepaling dan ook terecht aansluiting gezocht bij de laatste leveringsfactuur van de eieren van 31 maart 2003 van D.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft samengevat weergegeven het volgende aangevoerd.
De tegemoetkoming die verweerder aan appellante heeft toegekend betreft slechts een gedeeltelijke tegemoetkoming hetgeen in strijd is met artikel 86 Gwd en de jurisprudentie van het College. Volgens appellante moet de waardebepaling van de eieren worden gebaseerd op de NOP richtprijs van week 15 aangezien de maatregelen en de taxatie in deze week (op 10 april 2003) hebben plaatsgevonden. Bovendien blijkt uit de toelichting van de (her)taxateurs dat, indien hen die prijs bekend was geweest, zij deze prijs zouden hebben gehanteerd bij de waardebepaling. Anders dan verweerder stelt, hebben de taxateurs dan ook geen aansluiting gezocht bij de factuur van 31 maart 2003.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder in redelijkheid aan zijn besluit, waarbij hij tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 86 Gwd heeft vastgesteld, de waarde van de eieren zoals die in de hertaxatie is bepaald, ten grondslag heeft kunnen leggen.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2 Gelet op het terzake geldende wettelijk kader dient verweerder bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 Gwd uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal verweerder van deze waarde kunnen afwijken. Volgens vaste jurisprudentie van het College, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van 20 september 2005 inzake AWB 04/720 (gepubliceerd op <www.rechtspraak.nl> LJN: AU3674) zal dat het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling van de waarde, hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid de waardevaststelling niet aan eventuele verdere besluiten, waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen.
5.3 Naar het oordeel van het College heeft appellante geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder had moeten besluiten dat hij de door de taxateurs opgemaakte waardebepaling van de eieren van appellante in redelijkheid niet aan zijn besluit ten grondslag kon leggen. Het College overweegt daartoe het volgende.
5.4 Gelet op de bedragen, het aantal eieren dat is vermeld op de factuur van D van 31 maart 2003 en de waarde die de taxateurs hebben gehanteerd blijkens de taxatierapporten, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de taxateurs, bij bedoelde waardebepaling ten tijde van de hertaxatie, deze factuur als uitgangspunt hebben genomen. Immers, de waarde per ei, zoals neergelegd in de taxatierapporten, correspondeert met de deling van het totaalbedrag van die factuur (te weten € 16.340,30) door het aantal eieren dat op die factuur is vermeld (te weten 270.000 stuks), waarbij taxateur E de waarde per ei heeft afgerond en bepaald op € 0,0605 en taxateurs F en G de waarde per ei hebben afgrond en bepaald op
€ 0,06052. Derhalve mist de stelling van appellante dat de taxateurs de prijsnotering van week 14 hebben gebruikt bij de vaststelling van de waarde feitelijke grondslag. De omstandigheid dat appellante met D normaal gesproken een prijs bepaalde aan de hand van de NOP richtprijs doet daaraan niet af.
Voorts volgt uit de enkele zinsnede “de uitbetalingsnotering van week 15 was op het moment van waardering toentertijd nog niet bekend” zoals vermeld in het hertaxatierapport van taxateurs F en G, niet noodzakelijkerwijs dat, zoals appellante heeft aangevoerd, deze (her)taxateurs de weekprijs van week 15 zouden hebben willen gebruiken bij de waardebepaling, indien deze bij hen bekend zou zijn geweest. Het College acht deze zinsnede onvoldoende stellig om die conclusie te kunnen dragen. Gegeven het feit dat, zoals uit het vorenstaande is gebleken, de taxateurs de waardebepaling van de eieren hebben gebaseerd op meergenoemde factuur van 31 maart 2003, was verweerder, zo volgt uit het wettelijk stelsel van de Gwd, dan ook in beginsel gehouden van die laatste waardebepaling uit te gaan.
Tot slot overweegt het College dat de omstandigheid dat voor de taxatie gebruik is gemaakt van een factuur met een datum die 10 dagen voor het moment van de eerste taxatie lag, geen reden voor verweerder behoefde te vormen om van de waardebepaling af te wijken. Verweerder heeft zich namelijk op goede gronden op het standpunt gesteld dat als gevolg van het op 4 april 2003 ingevoerde vervoersverbod van een normale marktwaarde van de eieren van appellante geen sprake meer was.
5.5 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder de waardebepaling, welke is gebaseerd op meergenoemde factuur van 31 maart 2003, aan zijn besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming in de schade in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het College ziet voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht geen plaats.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.A. Hagen en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007.
w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen