5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder in redelijkheid aan zijn besluit, waarbij hij tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 86 Gwd heeft vastgesteld, de waarde van de eieren zoals die in de hertaxatie is bepaald, ten grondslag heeft kunnen leggen.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2 Gelet op het terzake geldende wettelijk kader dient verweerder bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 Gwd uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal verweerder van deze waarde kunnen afwijken. Volgens vaste jurisprudentie van het College, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van 20 september 2005 inzake AWB 04/720 (gepubliceerd op <www.rechtspraak.nl> LJN: AU3674) zal dat het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling van de waarde, hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid de waardevaststelling niet aan eventuele verdere besluiten, waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen.
5.3 Naar het oordeel van het College heeft appellante geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder had moeten besluiten dat hij de door de taxateurs opgemaakte waardebepaling van de eieren van appellante in redelijkheid niet aan zijn besluit ten grondslag kon leggen. Het College overweegt daartoe het volgende.
5.4 Gelet op de bedragen, het aantal eieren dat is vermeld op de factuur van D van 31 maart 2003 en de waarde die de taxateurs hebben gehanteerd blijkens de taxatierapporten, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de taxateurs, bij bedoelde waardebepaling ten tijde van de hertaxatie, deze factuur als uitgangspunt hebben genomen. Immers, de waarde per ei, zoals neergelegd in de taxatierapporten, correspondeert met de deling van het totaalbedrag van die factuur (te weten € 16.340,30) door het aantal eieren dat op die factuur is vermeld (te weten 270.000 stuks), waarbij taxateur E de waarde per ei heeft afgerond en bepaald op € 0,0605 en taxateurs F en G de waarde per ei hebben afgrond en bepaald op
€ 0,06052. Derhalve mist de stelling van appellante dat de taxateurs de prijsnotering van week 14 hebben gebruikt bij de vaststelling van de waarde feitelijke grondslag. De omstandigheid dat appellante met D normaal gesproken een prijs bepaalde aan de hand van de NOP richtprijs doet daaraan niet af.
Voorts volgt uit de enkele zinsnede “de uitbetalingsnotering van week 15 was op het moment van waardering toentertijd nog niet bekend” zoals vermeld in het hertaxatierapport van taxateurs F en G, niet noodzakelijkerwijs dat, zoals appellante heeft aangevoerd, deze (her)taxateurs de weekprijs van week 15 zouden hebben willen gebruiken bij de waardebepaling, indien deze bij hen bekend zou zijn geweest. Het College acht deze zinsnede onvoldoende stellig om die conclusie te kunnen dragen. Gegeven het feit dat, zoals uit het vorenstaande is gebleken, de taxateurs de waardebepaling van de eieren hebben gebaseerd op meergenoemde factuur van 31 maart 2003, was verweerder, zo volgt uit het wettelijk stelsel van de Gwd, dan ook in beginsel gehouden van die laatste waardebepaling uit te gaan.
Tot slot overweegt het College dat de omstandigheid dat voor de taxatie gebruik is gemaakt van een factuur met een datum die 10 dagen voor het moment van de eerste taxatie lag, geen reden voor verweerder behoefde te vormen om van de waardebepaling af te wijken. Verweerder heeft zich namelijk op goede gronden op het standpunt gesteld dat als gevolg van het op 4 april 2003 ingevoerde vervoersverbod van een normale marktwaarde van de eieren van appellante geen sprake meer was.
5.5 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder de waardebepaling, welke is gebaseerd op meergenoemde factuur van 31 maart 2003, aan zijn besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming in de schade in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het College ziet voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht geen plaats.