3. De beoordeling van het beroep
3.1 Met betrekking tot de grief van appellante ten aanzien van de weergave van de klacht, waarin appellant – kort gezegd – betoogt dat de raad van tucht onder 3.2 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte stelt dat de klacht alleen ziet op de totstandkoming van het Aanhangsel bij de intentieverklaring, is het College van oordeel dat deze grief uitgaat van een onjuiste lezing van de bestreden tuchtbeslissing, zodat zij faalt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
De raad van tucht heeft, in aanmerking genomen dat partijen met het aangaan van het compromis in de vorm van het Aanhangsel bij de Intentieverklaring de overdracht van kantoor F definitief wilden regelen, terecht overwogen dat de klacht in de kern het verwijt behelst dat betrokkene een bedrieglijke voorstelling van zaken heeft gegeven die appellante ertoe heeft gebracht dit compromis aan te gaan. Voorts heeft de raad van tucht onder 3.2 van de bestreden tuchtbeslissing met de toelichting van appellante op de klacht blijk gegeven de klacht ruim op te vatten.
3.2 Met betrekking tot de grieven van appellante gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A en B door de raad van tucht overweegt het College als volgt.
3.2.1 In aanvulling op en deels ter verduidelijking van de reeds door de raad van tucht vastgestelde feiten wijst het College op de volgende voor hem vaststaande feiten. Het College stelt voorop dat beide klachtonderdelen moeten worden bezien in het licht van de onderhandelingen tussen appellante en betrokkene over de (ver)koop van kantoor F na het overlijden van de heer F op 2 januari 2005.
Niet in geschil is dat in 2003 op initiatief van F met betrokkene is gesproken over samenwerking van hun beide kantoren en dat betrokkene appellante na het overlijden van F bij brief van 5 januari 2005 heeft aangeboden kantoor F waar te nemen en zich bereid heeft verklaard door te gaan met de eerdere besprekingen. Vervolgens is medio januari 2005 namens appellante door haar adviseur E contact opgenomen met betrokkene in verband met een overdracht van kantoor F aan betrokkene, waartoe op 19 januari 2005 een bespreking heeft plaatsgehad tussen appellante, bijgestaan door E, en betrokkene. Betrokkene heeft naar aanleiding hiervan op 24 januari 2005 een concept-Intentieverklaring opgesteld. Betrokkene heeft voorts onweersproken gesteld dat appellante ook met andere partijen in gesprek is geweest over de overdracht van kantoor F. Eveneens staat vast dat E daartoe opnieuw contact met betrokkene heeft gezocht over de overdracht van het kantoor aan betrokkene. Uit een op 31 januari 2005 gedateerd stuk, waarin E zijn bevindingen heeft neergelegd van een globaal onderzoek ingesteld naar de gegevens die relevant zijn voor een overname, blijkt dat bij diverse klanten van kantoor F sprake was van een forse achterstand. Vervolgens heeft op 3 februari 2005 een bespreking plaatsgehad over de overname tussen appellante, bijgestaan door E, en betrokkene. Betrokkene heeft onweersproken gesteld dat E hem tijdens deze bespreking desgevraagd heeft meegedeeld dat de hele casus was voorgelegd aan een lid van een accountantsmaatschap waar appellante en E een goede band mee hadden. Op 3 februari 2005 is de Intentieverklaring tot overdracht van kantoor F ondertekend.
Het College stelt vervolgens vast dat uit een door betrokkene opgestelde besprekingsnotitie van 28 februari 2005 blijkt dat tussen betrokkene en E is gesproken over de bevoorschottingsproblematiek. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt het College deze problematiek aldus dat F op voorschotbasis werkzaamheden heeft verricht die nog niet zijn afgerond en die betrokkene moet afmaken. Betrokkene moet daarvoor kosten maken. Betrokkene heeft in dit verband gewezen op twee door E opgestelde lijsten met cliënten van kantoor F, waarin E de achterstanden heeft geïnventariseerd.
Vaststaat voorts dat E betrokkene bij brief van 6 maart 2005 heeft meegedeeld dat appellante niet bereid is tot enige betaling of tot overleg inzake klantendossiers, dat zij bereid is te onderhandelen over een definitieve overeenkomst waarbij haar belangen voldoende worden gewaarborgd en dat een en ander in elk geval zal worden getoetst door externe deskundigen. Bij brief van 8 maart 2005 heeft een advocaat betrokkene meegedeeld dat appellante hem heeft gevraagd haar belangen te behartigen en heeft de advocaat een bespreking voorgesteld waarbij partijen trachten tot een definitieve regeling te komen. Op 14 maart 2005 heeft een bespreking plaatsgehad tussen enerzijds appellante, bijgestaan door E, haar advocaat en G, werkzaam bij een accountants- en belastingsadvieskantoor, en anderzijds betrokkene en een kantoorgenoot. Uit een aan de advocaat van betrokkene en E geadresseerde en van betrokkene afkomstige notitie van 21 maart 2005 blijkt dat E en betrokkene op 19 maart 2005 de mogelijke facturering door de erven F hebben afgestemd. Naar aanleiding van evenbedoelde bespreking is door partijen op 23 maart 2005 een Aanhangsel bij de Intentieverklaring getekend.
3.2.2 Uit het voorgaande volgt dat betrokkene het initiatief telkens aan appellante heeft gelaten. Voorts heeft appellante van aanvang af zich ervan verzekerd dat zij werd bijgestaan door terzake deskundigen. Dat, zoals appellante betoogt, E geen deskundige is op het gebied van bedrijfsovernames leidt het College niet tot een ander oordeel, aangezien appellante voorafgaand aan de ondertekening van de Intentieverklaring op 4 februari 2005 de hele casus had voorgelegd aan een lid van een accountantsmaatschap en voorafgaand aan de ondertekening van het Aanhangsel bij de Intentieverklaring op 23 maart 2005 de zaak is doorgesproken met een advocaat en G. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd dan ook geen aanknopingspunt voor de conclusie dat betrokkene appellante heeft overgehaald de activiteiten van F aan betrokkene over te dragen zonder dat betrokkene rekening heeft gehouden met de belangen van appellante.
Anders dan appellante betoogt in haar grief ten aanzien van klachtonderdeel A, heeft de raad van tucht wel een oordeel gegeven over dit klachtonderdeel door ten aanzien van de gang van zaken – hiervoor door het College geschetst – tijdens het overname proces in § 5.4 van zijn beslissing te oordelen dat niet is gebleken dat betrokkene zich tijdens dit overnameproces heeft opgesteld op een wijze die schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants. Deze grief faalt dan ook.
3.2.3 Het College is voorts met de raad van tucht van oordeel dat niet is komen vast te staan dat betrokkene in het onderhandelingsproces dat heeft geleid tot de ondertekening van het Aanhangsel bij de Intentieverklaring bewust gegevens heeft achtergehouden die hij had behoren mee te delen of de zaken onjuist heeft voorgesteld. Appellante betoogt weliswaar terecht dat de aan betrokkene overgedragen bestanden niet enkel saldibalansen bevatten, maar het College volgt appellante niet in haar betoog dat deze bestanden een ander licht werpen op eerdere ramingen van betrokkene, omdat deze bestanden volgens appellante gegevens zouden bevatten waarmee met geringe inspanning jaarrekeningen konden worden opgesteld. Betrokkene heeft immers gemotiveerd uiteengezet dat en waarom ondanks door F geleverd voorwerk niettemin achterstanden bestonden en aanvullende werkzaamheden moesten worden verricht. In dit verband is mede van belang dat, zoals de raad van tucht terecht heeft overwogen, betrokkene als opvolger van F het tot zijn taak behoorde te rekenen de aangeleverde gegevens van F te verifiëren alvorens daarop verder te bouwen. Als registeraccountant dient betrokkene immers een deugdelijke grondslag voor zijn mededelingen te hebben. De raad van tucht heeft dan ook met juistheid overwogen dat hierdoor aannemelijk wordt dat deze kosten als last op de overname drukten. Het College stelt vervolgens vast dat tussen partijen afstemming heeft plaatsgehad over de voorschotposities, zodat geen grond bestaat voor de conclusie dat betrokkene zijn raming van € 30.000,-- niet heeft onderbouwd. Dat, zoals appellante betoogt, deze afstemming heeft plaatsgehad voordat E computerbestanden terzake van belastingaangiften van F had aangetroffen en derhalve zou zijn uitgegaan van onvolledige informatie maakt het voorgaande niet anders. Betrokkene heeft immers verklaard eerst van (de inhoud van) deze bestanden op de hoogte te zijn geraakt nadat E hem daarop heeft gewezen. Het College acht deze verklaring niet onaannemelijk, waarbij het in aanmerking heeft genomen dat betrokkene gemotiveerd heeft uiteengezet dat deze bestanden op een voor hem onverwachte plaats stonden en tevens een voor dergelijke bestanden onverwacht format hadden, terwijl het totaal aan overgedragen bestanden aanzienlijk was. Ter zitting van het College heeft E verklaard dat het ging om tienduizenden mappen en bestanden.
3.2.4 Uit het voorgaande volgt dat de raad van tucht klachtonderdelen A en B terecht ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat de hiertegen gerichte grieven niet slagen.
3.3 Appellante heeft voorts betoogd dat de raad van tucht heeft miskend dat zij betrokkene tevens de verwijten maakt dat betrokkene in strijd met artikel 5 van de ten tijde hier van belang geldende Verordening Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) in al zijn uitingen zijn fouten steeds tracht te verhullen en stelselmatig probeert zijn optreden goed te praten en in strijd met artikel 10 GBR-1994 zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden.
Het College stelt vast dat niet in geschil is dat deze verwijten niet in het klaagschrift van appellante van 8 augustus 2005 zijn vermeld. Voorts volgt het College appellante niet in haar betoog dat zij deze verwijten bij haar repliek van 18 november 2005 naar voren heeft gebracht. In haar repliek stelt appellante weliswaar dat zij het kwalijk vindt dat betrokkene zich ongenuanceerde uitlatingen permitteert en bovendien zijn geheimhoudingsplicht schendt, waarmee hij volgens appellante bewijst dat hij ernstige problemen heeft met het naleven van zijn beroepsregels, maar een en ander moet, gezien de context en de ondergeschikte wijze in het geheel van stellingen en argumenten van appellante, veeleer als reactie worden beschouwd op de brief van betrokkene van 19 september 2005 dan als een afzonderlijk verwijt. Hieruit volgt dat de raad van tucht evenbedoelde verwijten derhalve terecht niet in zijn beoordeling van de klachten van appellante heeft betrokken.
Voorzover appellante hierover in beroep bij het College heeft willen klagen moet worden geoordeeld dat ingevolge vaste rechtspraak van het College een klacht niet eerst in beroep bij het College kan worden uitgebreid.
3.4 Ten slotte volgt het College appellante niet in haar betoog dat de raad van tucht op grond van artikel 40 Wet RA ambtshalve het bezwaar tegen betrokkene in behandeling had moeten nemen dat betrokkene artikel 19 GBR-1994 heeft geschonden. Het College stelt vast dat de in artikel 40 Wet RA neergelegde bevoegdheid om ambtshalve een bezwaar tegen een registeraccountant in behandeling te nemen een discretionaire bevoegdheid is van de raad van tucht. In hetgeen appellante en betrokkene bij de raad van tucht naar voren hebben gebracht ziet het College geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de raad van tucht deze bevoegdheid ten onrechte niet heeft uitgeoefend.
3.5 Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.
Deze beslissing berust op titel II Wet RA en artikel 5 GBR-1994.