3. De beoordeling van het beroep
3.1 Met betrekking tot de grieven van appellant die betrekking hebben op klachtonderdeel A overweegt het College als volgt.
Hetgeen appellant in zijn grief tegen de feitenvaststelling heeft aangevoerd zal het College, voorzover relevant, betrekken bij de beoordeling van de grieven die zich richten tegen de omschrijving van klachtonderdeel A en de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A.
Over de grief gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A overweegt het College het volgende. Blijkens rubriek 3 ‘Klacht’ van de bestreden tuchtbeslissing betreft klachtonderdeel A het verwijt dat de declaraties inzake de jaarrekeningen en aangiften voor F B.V. en G buitensporig hoog en niet in overeenstemming met door betrokkene verrichte werkzaamheden zijn. Klachtonderdeel A heeft dus betrekking op de factuur van 25 maart 2005 ad € 250,--, exclusief BTW aan F B.V. terzake van de aangifte vennootschapsbelasting en de jaarrekening en op de factuur van 15 april 2005 ad
€ 900,--, exclusief BTW aan G terzake van de jaarrekening.
Het College overweegt dat de bestreden tuchtbeslissing er niet uitdrukkelijk blijk van geeft dat de raad van tucht bij de beoordeling van klachtonderdeel A rekening heeft gehouden met evenbedoelde facturen voorzover betrekking hebbend op de jaarrekeningen van F B.V. en G, aangezien de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A hoofdzakelijk is gebaseerd op het feit dat niet is vastgesteld dat betrokkene kennis droeg van het Excel-bestand. De discussie over de vraag of betrokkene dit bestand al dan niet kende hangt alleen samen met de aangifte vennootschapsbelasting 2002 van F B.V. en dus niet met evenbedoelde jaarrekeningen. Het College ziet hierin geen aanleiding de bestreden tuchtbeslissing te vernietigen, omdat het College de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A juist acht. Daartoe overweegt het College als volgt.
Ten aanzien van de factuur aan F B.V. heeft betrokkene het volgende aangevoerd. In februari 2005, nadat de belangenbehartiging van appellant door het kantoor van betrokkene was overgenomen van wijlen H heeft I, oud-medewerker van H, opdracht gekregen tot het vervaardigen van de jaarrekening 2002 voor F B.V. Deze werkzaamheden bestonden feitelijk uit niet meer dan het uitdraaien van de reeds door H vervaardigde jaarrekening. Omdat H betrokkene had bericht dat I geen kennis en ervaring heeft met aangiftewerk – H deed deze werkzaamheden zelf –, is binnen het kantoor van betrokkene een andere medewerkster met het vervaardigen van de aangifte vennootschapsbelasting 2002 voor F B.V. belast. Hierbij is gebruik gemaakt van binnen het kantoor van betrokkene aanwezige software. Volgens betrokkene is hierbij geen gebruik gemaakt van de reeds door H vervaardigde en in het Excel-bestand opgeslagen aangifte vennootschapsbelasting 2002 voor F B.V., omdat niemand binnen het kantoor van het bestaan ervan op de hoogte was. Het College acht deze verklaringen niet onaannemelijk, waarbij het College in aanmerking neemt dat betrokkene onweersproken heeft gewezen op een aantal verschillen tussen de aangifte vervaardigd door het kantoor van betrokkene en de door H gemaakte aangifte. Voorzover appellant betoogt dat het voor betrokkene eenvoudig moet zijn geweest het bestand ‘F BV Aangifte VpB 2002.xls’ in de aan betrokkene overgedragen gegevens op te merken, moet worden geoordeeld dat dit betoog faalt. Ter zitting van het College heeft appellant immers zelf verklaard dat het ging om tienduizenden mappen en bestanden die waren overgedragen, zodat, mede in aanmerking genomen dat I niet betrokken was bij de vervaardiging van de aangifte vennootschapsbelasting, niet valt in te zien hoe betrokkene het betreffende bestand eenvoudig had kunnen opmerken tussen al die tienduizenden andere mappen en bestanden.
Ten aanzien van de factuur aan G heeft betrokkene aangevoerd dat bij de vervaardiging van de jaarrekening 2002 van G gebruik is gemaakt van de reeds door H gemaakte proef- en saldibalans, maar dat door medewerkers van zijn kantoor aanvullende werkzaamheden zijn verricht. Betrokkene heeft in dit verband gewezen op een lijst met werkzaamheden die door I zijn verricht. Het College stelt vast dat appellant weliswaar meent dat de werkzaamheden het gedeclareerde bedrag niet rechtvaardigen, maar dat appellant niet betwist dat het merendeel van deze werkzaamheden is verricht.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat betrokkene genoegzaam heeft aangetoond dat aan de gewraakte facturen werkzaamheden van hem dan wel van medewerkers van zijn kantoor ten grondslag liggen. Bovendien heeft voor al deze werkzaamheden te gelden dat betrokkene als verantwoordelijk accountant hiervoor een deugdelijke grondslag moet hebben, zodat hij het tot zijn taak behoorde te rekenen de gegevens van H te verifiëren alvorens daarop verder te bouwen. Het betoog van appellant dat betrokkene de werkzaamheden van H alleen heeft overgenomen en slechts marginaal heeft bewerkt miskent die verantwoordelijkheid van betrokkene als accountant. Voorts valt niet staande te houden dat de voor de door betrokkene verrichte werkzaamheden in rekening gebrachte bedragen van € 250,-- (factuur F B.V.) en € 900,-- (G) buitensporig hoog zouden zijn. Dat de huidige belastingconsulent van appellant lagere bedragen in rekening brengt leidt het College niet tot een ander oordeel, reeds omdat niet is gesteld of gebleken dat deze belastingconsulent werkzaamheden heeft verricht die gelijkwaardig zijn aan de werkzaamheden van betrokkene. Voorts volgt het College appellant niet in diens betoog dat betrokkene werk dubbel heeft gedeclareerd, aangezien appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat H terzake van de door betrokkene gefactureerde werkzaamheden reeds kosten in rekening had gebracht bij appellant. Het College is derhalve van oordeel dat geen grond bestaat voor de conclusie dat de declaraties inzake de jaarrekeningen en aangiften voor F B.V. en G buitensporig hoog en niet in overeenstemming met door betrokkene verrichte werkzaamheden zouden zijn.
Appellant heeft voorts als grief aangevoerd dat de raad van tucht heeft miskend dat klachtonderdeel A tevens de verwijten omvat dat betrokkene in strijd met artikel 10 van de ten tijde hier van belang geldende Verordening Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden en in strijd met artikel 19 GBR-1994 zijn werkzaamheden niet heeft geregistreerd. Het College is van oordeel dat deze grief faalt en overweegt daartoe als volgt.
Het College stelt vast dat niet in geschil is dat deze verwijten niet in het klaagschrift van appellant van 12 juli 2005 zijn vermeld. Voorts is het College van oordeel dat uit de repliek van 16 november 2005 niet voldoende kenbaar is dat appellant betrokkene deze verwijten maakt. In zijn repliek citeert appellant weliswaar artikel 19 GBR-1994 en stelt hij dat betrokkene klaarblijkelijk heeft nagelaten zorg te dragen voor een registratie der verrichte werkzaamheden in de zin van dit artikel, alsook dat betrokkene verplicht is geheimhouding te betrachten en dit niet doet, maar een en ander moet, gezien de context en de ondergeschikte wijze in het geheel van stellingen en argumenten van appellant, veeleer als reactie worden beschouwd op de brief van betrokkene van 19 september 2005 dan als een afzonderlijk verwijt aan betrokkene. Hieruit volgt dat de raad van tucht evenbedoelde verwijten terecht niet in zijn beoordeling van klachtonderdeel A heeft betrokken.
Voorzover appellant hierover in beroep bij het College heeft willen klagen moet worden geoordeeld dat ingevolge vaste rechtspraak van het College een klacht niet eerst in beroep bij het College kan worden uitgebreid.
3.2 Met betrekking tot de grieven van appellant die betrekking hebben op klachtonderdeel B overweegt het College als volgt.
Appellant heeft als grief aangevoerd dat de voorzitter van de raad van tucht na bespreking van klachtonderdeel A de behandeling van de zitting heeft gesloten zonder klachtonderdeel B aan de orde te hebben gesteld en dat eerst na zijn aandringen ook klachtonderdeel B is behandeld. Appellant acht deze handelwijze in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Naar het oordeel van het College kan deze grief niet leiden tot vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing. Appellant heeft immers niet betwist dat klachtonderdeel B alsnog ter zitting van de raad van tucht aan de orde is gesteld en ook uit het verslag van de zitting van de raad van tucht blijkt dat dit klachtonderdeel is behandeld. Dat deze behandeling ter zitting van klachtonderdeel B vervolgens ontoereikend is geweest dan wel dat appellant onvoldoende in de gelegenheid is gesteld dit klachtonderdeel te kunnen toe lichten, heeft appellant niet gesteld. Dit betekent dat de grief faalt.
Over de grief van appellant die zich keert tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel B overweegt het College als volgt. In rechtsoverweging 5.4 van de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht geoordeeld dat er geen grond is voor ingrijpen van de tuchtrechter. De raad van tucht heeft hiermee kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de gewraakte opmerking van betrokkene aan het adres van appellant in de omstandigheden van het specifieke geval niet in strijd is met artikel 5 GBR-1994. Het College acht deze opvatting juist. De gewraakte opmerking van betrokkene is niet passend en wellicht zelfs beledigend voor appellant. Het College is evenwel van oordeel dat de raad van tucht bij de beoordeling of betrokkene in strijd heeft gehandeld met artikel 5 GBR-1994, naast de overige omstandigheden van het geval, terecht betekenis heeft toegekend aan het feit dat betrokkene zijn opmerking heeft gemaakt nadat de bespreking ten kantore van appellant vrij abrupt door appellant, zo begrijpt het College, was afgebroken en aan het feit dat betrokkene aanstonds na die bespreking per e-mail aan appellant zijn verontschuldiging voor de gang van zaken heeft aangeboden, welke verontschuldiging hij in een brief kort nadien heeft herhaald. Anders dan appellant betoogt betekent dit overigens niet dat registeraccountants vrijelijk eenieder kunnen beledigen, mits zij naderhand hun verontschuldigingen aanbieden. Ook deze grief faalt derhalve.
3.3 Het vorenstaande leidt het College tot de hierna volgende beslissing.
Deze beslissing berust op titel II Wet RA en artikel 5 GBR-1994.