ECLI:NL:CBB:2007:BB4253

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/668
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtklacht tegen registeraccountant over declaraties en professioneel gedrag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 september 2007 uitspraak gedaan in een tuchtklacht tegen de registeraccountant C RA, kantoorhoudende te D. De klacht was ingediend door A, eigenaar van de eenmanszaak G en directeur van de besloten vennootschap F B.V. De klacht betrof twee onderdelen: de hoogte van de declaraties voor de jaarrekeningen en aangiften van F B.V. en G, en een opmerking die door de accountant was gemaakt tijdens een bespreking. De procedure begon met een klacht die op 12 juli 2005 was ingediend, waarna de raad van tucht op 26 juni 2006 een beslissing nam. De raad van tucht verklaarde de klacht in alle onderdelen ongegrond.

De appellant stelde dat de declaraties buitensporig hoog waren en niet in overeenstemming met de verrichte werkzaamheden. De accountant had volgens de appellant werkzaamheden gedeclareerd die niet door hem waren verricht, en hij zou opzettelijk hebben gelogen over zijn kennis van een Excel-bestand dat door zijn voorganger was gemaakt. Het College oordeelde dat de accountant voldoende had aangetoond dat de werkzaamheden die hij had gedeclareerd daadwerkelijk waren verricht en dat de hoogte van de declaraties gerechtvaardigd was.

Daarnaast werd de opmerking van de accountant, die als beledigend werd ervaren, besproken. Het College oordeelde dat, hoewel de opmerking ongepast was, de accountant zich had verontschuldigd en dat er geen grond was voor tuchtrechtelijk ingrijpen. De klacht werd in zijn geheel ongegrond verklaard, en het College bevestigde de beslissing van de raad van tucht.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/668 20 september 2007
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 26 juni 2006, met kenmerk 1160/05.33.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 30 juni 2006, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 12 juli 2005 door appellant ingediend tegen C RA, kantoorhoudende te D (hierna: betrokkene).
Bij een op 28 augustus 2006 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.
De raad van tucht heeft bij brief van 29 september 2006 stukken als bedoeld in het in titel II opgenomen artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 3 november 2006 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.
Op 28 juni 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar waren aanwezig appellant en betrokkene. Tevens was aanwezig E.
2. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellant in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Met betrekking tot de grieven van appellant die betrekking hebben op klachtonderdeel A overweegt het College als volgt.
Hetgeen appellant in zijn grief tegen de feitenvaststelling heeft aangevoerd zal het College, voorzover relevant, betrekken bij de beoordeling van de grieven die zich richten tegen de omschrijving van klachtonderdeel A en de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A.
Over de grief gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A overweegt het College het volgende. Blijkens rubriek 3 ‘Klacht’ van de bestreden tuchtbeslissing betreft klachtonderdeel A het verwijt dat de declaraties inzake de jaarrekeningen en aangiften voor F B.V. en G buitensporig hoog en niet in overeenstemming met door betrokkene verrichte werkzaamheden zijn. Klachtonderdeel A heeft dus betrekking op de factuur van 25 maart 2005 ad € 250,--, exclusief BTW aan F B.V. terzake van de aangifte vennootschapsbelasting en de jaarrekening en op de factuur van 15 april 2005 ad
€ 900,--, exclusief BTW aan G terzake van de jaarrekening.
Het College overweegt dat de bestreden tuchtbeslissing er niet uitdrukkelijk blijk van geeft dat de raad van tucht bij de beoordeling van klachtonderdeel A rekening heeft gehouden met evenbedoelde facturen voorzover betrekking hebbend op de jaarrekeningen van F B.V. en G, aangezien de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A hoofdzakelijk is gebaseerd op het feit dat niet is vastgesteld dat betrokkene kennis droeg van het Excel-bestand. De discussie over de vraag of betrokkene dit bestand al dan niet kende hangt alleen samen met de aangifte vennootschapsbelasting 2002 van F B.V. en dus niet met evenbedoelde jaarrekeningen. Het College ziet hierin geen aanleiding de bestreden tuchtbeslissing te vernietigen, omdat het College de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A juist acht. Daartoe overweegt het College als volgt.
Ten aanzien van de factuur aan F B.V. heeft betrokkene het volgende aangevoerd. In februari 2005, nadat de belangenbehartiging van appellant door het kantoor van betrokkene was overgenomen van wijlen H heeft I, oud-medewerker van H, opdracht gekregen tot het vervaardigen van de jaarrekening 2002 voor F B.V. Deze werkzaamheden bestonden feitelijk uit niet meer dan het uitdraaien van de reeds door H vervaardigde jaarrekening. Omdat H betrokkene had bericht dat I geen kennis en ervaring heeft met aangiftewerk – H deed deze werkzaamheden zelf –, is binnen het kantoor van betrokkene een andere medewerkster met het vervaardigen van de aangifte vennootschapsbelasting 2002 voor F B.V. belast. Hierbij is gebruik gemaakt van binnen het kantoor van betrokkene aanwezige software. Volgens betrokkene is hierbij geen gebruik gemaakt van de reeds door H vervaardigde en in het Excel-bestand opgeslagen aangifte vennootschapsbelasting 2002 voor F B.V., omdat niemand binnen het kantoor van het bestaan ervan op de hoogte was. Het College acht deze verklaringen niet onaannemelijk, waarbij het College in aanmerking neemt dat betrokkene onweersproken heeft gewezen op een aantal verschillen tussen de aangifte vervaardigd door het kantoor van betrokkene en de door H gemaakte aangifte. Voorzover appellant betoogt dat het voor betrokkene eenvoudig moet zijn geweest het bestand ‘F BV Aangifte VpB 2002.xls’ in de aan betrokkene overgedragen gegevens op te merken, moet worden geoordeeld dat dit betoog faalt. Ter zitting van het College heeft appellant immers zelf verklaard dat het ging om tienduizenden mappen en bestanden die waren overgedragen, zodat, mede in aanmerking genomen dat I niet betrokken was bij de vervaardiging van de aangifte vennootschapsbelasting, niet valt in te zien hoe betrokkene het betreffende bestand eenvoudig had kunnen opmerken tussen al die tienduizenden andere mappen en bestanden.
Ten aanzien van de factuur aan G heeft betrokkene aangevoerd dat bij de vervaardiging van de jaarrekening 2002 van G gebruik is gemaakt van de reeds door H gemaakte proef- en saldibalans, maar dat door medewerkers van zijn kantoor aanvullende werkzaamheden zijn verricht. Betrokkene heeft in dit verband gewezen op een lijst met werkzaamheden die door I zijn verricht. Het College stelt vast dat appellant weliswaar meent dat de werkzaamheden het gedeclareerde bedrag niet rechtvaardigen, maar dat appellant niet betwist dat het merendeel van deze werkzaamheden is verricht.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat betrokkene genoegzaam heeft aangetoond dat aan de gewraakte facturen werkzaamheden van hem dan wel van medewerkers van zijn kantoor ten grondslag liggen. Bovendien heeft voor al deze werkzaamheden te gelden dat betrokkene als verantwoordelijk accountant hiervoor een deugdelijke grondslag moet hebben, zodat hij het tot zijn taak behoorde te rekenen de gegevens van H te verifiëren alvorens daarop verder te bouwen. Het betoog van appellant dat betrokkene de werkzaamheden van H alleen heeft overgenomen en slechts marginaal heeft bewerkt miskent die verantwoordelijkheid van betrokkene als accountant. Voorts valt niet staande te houden dat de voor de door betrokkene verrichte werkzaamheden in rekening gebrachte bedragen van € 250,-- (factuur F B.V.) en € 900,-- (G) buitensporig hoog zouden zijn. Dat de huidige belastingconsulent van appellant lagere bedragen in rekening brengt leidt het College niet tot een ander oordeel, reeds omdat niet is gesteld of gebleken dat deze belastingconsulent werkzaamheden heeft verricht die gelijkwaardig zijn aan de werkzaamheden van betrokkene. Voorts volgt het College appellant niet in diens betoog dat betrokkene werk dubbel heeft gedeclareerd, aangezien appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat H terzake van de door betrokkene gefactureerde werkzaamheden reeds kosten in rekening had gebracht bij appellant. Het College is derhalve van oordeel dat geen grond bestaat voor de conclusie dat de declaraties inzake de jaarrekeningen en aangiften voor F B.V. en G buitensporig hoog en niet in overeenstemming met door betrokkene verrichte werkzaamheden zouden zijn.
Appellant heeft voorts als grief aangevoerd dat de raad van tucht heeft miskend dat klachtonderdeel A tevens de verwijten omvat dat betrokkene in strijd met artikel 10 van de ten tijde hier van belang geldende Verordening Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden en in strijd met artikel 19 GBR-1994 zijn werkzaamheden niet heeft geregistreerd. Het College is van oordeel dat deze grief faalt en overweegt daartoe als volgt.
Het College stelt vast dat niet in geschil is dat deze verwijten niet in het klaagschrift van appellant van 12 juli 2005 zijn vermeld. Voorts is het College van oordeel dat uit de repliek van 16 november 2005 niet voldoende kenbaar is dat appellant betrokkene deze verwijten maakt. In zijn repliek citeert appellant weliswaar artikel 19 GBR-1994 en stelt hij dat betrokkene klaarblijkelijk heeft nagelaten zorg te dragen voor een registratie der verrichte werkzaamheden in de zin van dit artikel, alsook dat betrokkene verplicht is geheimhouding te betrachten en dit niet doet, maar een en ander moet, gezien de context en de ondergeschikte wijze in het geheel van stellingen en argumenten van appellant, veeleer als reactie worden beschouwd op de brief van betrokkene van 19 september 2005 dan als een afzonderlijk verwijt aan betrokkene. Hieruit volgt dat de raad van tucht evenbedoelde verwijten terecht niet in zijn beoordeling van klachtonderdeel A heeft betrokken.
Voorzover appellant hierover in beroep bij het College heeft willen klagen moet worden geoordeeld dat ingevolge vaste rechtspraak van het College een klacht niet eerst in beroep bij het College kan worden uitgebreid.
3.2 Met betrekking tot de grieven van appellant die betrekking hebben op klachtonderdeel B overweegt het College als volgt.
Appellant heeft als grief aangevoerd dat de voorzitter van de raad van tucht na bespreking van klachtonderdeel A de behandeling van de zitting heeft gesloten zonder klachtonderdeel B aan de orde te hebben gesteld en dat eerst na zijn aandringen ook klachtonderdeel B is behandeld. Appellant acht deze handelwijze in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Naar het oordeel van het College kan deze grief niet leiden tot vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing. Appellant heeft immers niet betwist dat klachtonderdeel B alsnog ter zitting van de raad van tucht aan de orde is gesteld en ook uit het verslag van de zitting van de raad van tucht blijkt dat dit klachtonderdeel is behandeld. Dat deze behandeling ter zitting van klachtonderdeel B vervolgens ontoereikend is geweest dan wel dat appellant onvoldoende in de gelegenheid is gesteld dit klachtonderdeel te kunnen toe lichten, heeft appellant niet gesteld. Dit betekent dat de grief faalt.
Over de grief van appellant die zich keert tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel B overweegt het College als volgt. In rechtsoverweging 5.4 van de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht geoordeeld dat er geen grond is voor ingrijpen van de tuchtrechter. De raad van tucht heeft hiermee kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de gewraakte opmerking van betrokkene aan het adres van appellant in de omstandigheden van het specifieke geval niet in strijd is met artikel 5 GBR-1994. Het College acht deze opvatting juist. De gewraakte opmerking van betrokkene is niet passend en wellicht zelfs beledigend voor appellant. Het College is evenwel van oordeel dat de raad van tucht bij de beoordeling of betrokkene in strijd heeft gehandeld met artikel 5 GBR-1994, naast de overige omstandigheden van het geval, terecht betekenis heeft toegekend aan het feit dat betrokkene zijn opmerking heeft gemaakt nadat de bespreking ten kantore van appellant vrij abrupt door appellant, zo begrijpt het College, was afgebroken en aan het feit dat betrokkene aanstonds na die bespreking per e-mail aan appellant zijn verontschuldiging voor de gang van zaken heeft aangeboden, welke verontschuldiging hij in een brief kort nadien heeft herhaald. Anders dan appellant betoogt betekent dit overigens niet dat registeraccountants vrijelijk eenieder kunnen beledigen, mits zij naderhand hun verontschuldigingen aanbieden. Ook deze grief faalt derhalve.
3.3 Het vorenstaande leidt het College tot de hierna volgende beslissing.
Deze beslissing berust op titel II Wet RA en artikel 5 GBR-1994.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. C.M. Wolters en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007.
w.g. M.A. Fierstra w.g. A. Venekamp
1160/05.33
DE RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS
EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN
TE 'S-GRAVENHAGE
heeft de volgende uitspraak gedaan inzake de klacht van:
A
wonende te B
klager
C O N T R A:
C RA
kantoorhoudende te D
verweerder.
1. PROCEDUREVERLOOP
1.1 De Raad heeft kennisgenomen van de gewisselde stukken, te weten de klacht van12 juli 2005, het verweer van 19 september 2005, de repliek van 16 november 2005 en de dupliek van 18 januari 2006.
1.2 De zaak is behandeld ter openbare zitting van 10 april 2006, waarbij klager en verweerder zijn verschenen.
2. VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de schriftelijke stukkenwisseling en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet of niet voldoende weersproken, of op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan.
2.1 Klager is eigenaar van de eenmanszaak “G” en is directeur van de besloten vennootschap F B.V..
2.2 Klager had voorheen zijn belangenbehartiging op accountancygebied opgedragen aan Fiscaal Juridisch Adviesbureau H, een onderneming in de vorm van een eenmanszaak van de heer H.
2.3 De heer H is op 2 januari 2005 overleden. Vanaf omstreeks februari 2005 is de belangenbehartiging voor klager overgenomen en voortgezet door H-I Accountancy & Advies B.V., hierna: I1, onder verantwoordelijkheid van verweerder. Verweerder is als registeraccountant verbonden aan I1 en aan de daarmee gelieerde onderneming I Accountancy & Advies B.V., hierna I2.
2.4 In de uitvoering van de overgenomen opdracht heeft I2 in februari 2005 de aangifte vennootschapsbelasting 2002 voor F B.V. vervaardigd en aan deze vennootschap toegezonden. Voorts heeft I2 de jaarrekening 2002 van G vervaardigd. Ter zake van het vervaardigen van de aangifte vennootschapsbelasting voor F B.V. heeft I2 een factuur gezonden ten bedrage van € 250,00 excl. BTW. Ter zake van afronding jaarwerkzaamheden 2002 heeft I2 aan G een factuur gezonden van € 900,00 excl. BTW. De factuur is gedateerd 15 april 2005.
2.5 Tegen laatstvermelde factuur heeft klager bij brief van 9 mei 2005 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder, tezamen met zijn kantoorgenoot J, op 20 mei 2005 ten kantore van klager een bespreking met hem gevoerd. Bij die gelegenheid is aan de orde gekomen dat door de heer H een concept-aangifte volgens een Excel-model was vervaardigd en dat I2 de aangifte vennootschapsbelasting heeft overgedaan met behulp van de binnen het kantoor van I2 beschikbare andere software. Klager heeft na korte tijd de bespreking beëindigd en klager en J verzocht het pand te verlaten. Bij die gelegenheid heeft verweerder de volgende woorden uitgesproken: “Naar mate je mensen beter leert kennen, ga je meer houden van dieren”.
2.6 Per e-mail van 20 mei 2005 is verweerder bij klager teruggekomen op onder meer de wijze van beëindiging van de die ochtend gevoerde bespreking.
3. KLACHT
3.1 De klacht omvat de volgende verwijten:
A. De declaraties inzake de jaarrekeningen en aangiften voor F B.V. respectievelijk G zijn buitensporig hoog en niet in overeenstemming met door verweerder verrichte werkzaamheden. Verweerder declareert werkzaamheden die niet door hem zijn verricht, daar vaststaat dat de jaarrekeningen zijn gemaakt met de computerbestanden van H. Verweerder moet deze bestanden kennen. Toch ontkent hij dit. Verweerder liegt en bedriegt aldus opzettelijk en bewust.
B. Aan het einde van het gesprek op 20 mei 2005 heeft verweerder een zeer grievende opmerking gemaakt. Ook al zegt verweerder achteraf zijn opmerkingen liever niet gemaakt te hebben, van een registeraccountant mag worden verwacht dat hij zich steeds professioneel opstelt en dat heeft verweerder niet gedaan. Zijn gedrag is niet in overeenstemming met de ernst van zijn beroep.
4. VERWEER
Verweerder heeft tot zijn verweer - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
4.1 Voor F B.V. is een aangifte vennootschapsbelasting 2002 uitgewerkt en aan klager toegezonden, waarop vervolgens een declaratie is gezonden ter grootte van € 250,00. Gebruik is gemaakt van de binnen I2 beschikbare software. Eerst later heeft klager gewezen op het bestaan van een concept- aangifte die was uitgewerkt in een Excel-toepassing, welke daarvoor blijkbaar ontwikkeld was door H. De heer K, oud-medewerker van H en in dienst getreden van I2, deed geen aangiftewerk en was van het Excel-bestand niet op de hoogte.
4.2 In de bespreking op 20 mei 2005 is met de afdruk van beide aangiften aangetoond dat op het kantoor van verweerder een eigen aangifte is opgesteld. Tevens bleek dat in de Excel-toepassing enkele gegevens niet correct waren.
Meteen nadat duidelijk was geworden dat het kantoor van verweerder wel een nieuw product had vervaardigd, heeft klager verweerder en J de deur gewezen. Daarbij heeft verweerder een minder passende opmerking gemaakt, waarvoor hij direct na terugkomst op kantoor per e-mail zijn verontschuldigingen heeft aangeboden, die hij vervolgens in een brief aan klager van 24 mei 2005 heeft herhaald.
4.3 Voor de jaarrekening van G is feitelijk gebruik gemaakt van een concept-stuk dat al door H was voorbereid. In correspondentie met klager is aangegeven dat de heer K aanvullende werkzaamheden heeft verricht. De combinatie van de betreffende tijdsbesteding van de heer K plus de review van collega J rechtvaardigen zonder meer de daarvoor opgemaakte declaratie van € 900,00.
5. BEOORDELING VAN DE KLACHT
Klachtonderdeel A
5.1 Bij de beoordeling neemt de Raad in aanmerking dat de grief van klager is gebaseerd op de stelling dat werkzaamheden zijn gedeclareerd die niet verricht zijn, althans (veel) meer werkzaamheden dan benodigd voor de uitvoering van de opdracht.
De Raad is van oordeel dat van gegrondheid van die stelling niet is gebleken. Verweerder heeft aangevoerd dat het bestaan van een Excel-bestand hem ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden niet bekend was, dat de overgenomen werknemer, de heer K, noch bij het voormalige kantoor van de heer H, noch bij het kantoor van verweerder werkzaam was in fiscale aangelegenheden en dat er aldus geen omstandigheden waren waardoor verweerder van het bestaan van het Excel-bestand op de hoogte had moeten zijn. Tegenover dit verwijt heeft klager niet aannemelijk gemaakt dat verweerder ten tijde van het verrichten van de omstreden werkzaamheden met dat Excel-bestand bekend was.
Voorts is de Raad van oordeel dat, indien verweerder wel zou hebben beschikt over het Excel-bestand, dat niet wegneemt dat hij, in de situatie waarin hij het dossier en de opdracht van klager had overgenomen, de door hem aangegeven werkzaamheden toch moest verrichten.
De Raad acht aldus het verweer gegrond dat verweerder de gedeclareerde werkzaamheden in feite heeft verricht en ook behoorde te verrichten.
Niet is gebleken dat verweerder zich heeft gedragen op een wijze die schade toebrengt aan de eer van de stand der registeraccountants.
5.2 Overigens is de Raad van oordeel dat de omstandigheid dat de betrokken werkzaamheden zijn verricht door een kantoorgenoot van verweerder, de heer J RA, in casu niet afdoet aan de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van verweerder, daar deze zich verantwoordelijk heeft gesteld voor de declaraties die door zijn kantoor zijn verzonden.
5.3 Gelet op het voorgaande is dit klachtonderdeel ongegrond.
Klachtonderdeel B
5.4 In het midden kan blijven of de gewraakte ongelukkige uitlating, door verweerder gedaan nadat de bespreking ten kantore van klager klaarblijkelijk vrij abrupt werd afgebroken, als onnodig grievend of beledigend jegens klager moet worden aangemerkt. Verweerder heeft aanstonds na die bespreking per e-mail aan klager zijn verontschuldiging voor de gang van zaken aangeboden. Die verontschuldiging heeft verweerder in een brief kort nadien herhaald.
In dezen is er dan ook naar het oordeel van de Raad geen grond voor ingrijpen van de tuchtrechter.
Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.
5.5 De hierna vermelde uitspraak berust op artikel 33 Wet op de Registeraccountants en artikel 5 GBR-1994.
6. BESLISSING
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratie-consulenten te ’s-Gravenhage:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond;
Aldus gewezen door mr. S.C.H. Koning, voorzitter, drs. H. den Boer RA en C.Chr. Doolhoff RA, leden, in aanwezigheid van mr. P. Rijpstra, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 juni 2006 door mr. Koning voornoemd.
secretaris voorzitter