6. De beoordeling van het geschil
6.1 In onderhavig geschil moet het College beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat OPTA aan KPN niet een boete mocht opleggen ter zake van de overtreding van het discriminatieverbod, zoals neergelegd in artikel 6.5, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met artikel 6.9, tweede lid, Tw (oud) en zoals neergelegd in artikel 3, tweede lid, van Verordening 2887/2000 zonder nader te hebben onderzocht of de telefonische helpdesk van BU CS niet een voldoende gelijkwaardige faciliteit vormt voor de aan BU IPS ter beschikking gestelde informatie en informatiesystemen.
6.2 Voordat aan beantwoording van deze vraag wordt toegekomen, gaat het College eerst in op de stellingen van KPN, dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de norm zoals die voortvloeit uit artikel 6.5, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met artikel 6.9 Tw enerzijds en de norm van artikel 3, tweede lid, van Verordening 2887/2000 anderzijds en dat OPTA niet bevoegd was voor de in paragraaf 5.5.1 bedoelde periode ii een boete op te leggen.
6.2.1 Wat betreft de inhoud en reikwijdte van het volgens OPTA in onderhavig geval overtreden discriminatieverbod, stelt het College mede onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 18 januari 2006 voorop, dat niet (meer) in geschil is dat ontbundelde toegang een vorm is van bijzondere toegang, als bedoeld in artikel 6.9 Tw (oud). Het College vindt, gelet hierop, geen grond aanwezig voor het oordeel dat, zoals KPN heeft betoogd, het discriminatieverbod dat in de Tw (oud) is neergelegd een andere inhoud of reikwijdte zou hebben dan het verbod dat is neergelegd in Verordening 2887/2000. Naar het oordeel van het College kan geen materieel verschil worden aangewezen tussen enerzijds diensten die noodzakelijk zijn om bijzondere toegang – waaronder ontbundelde toegang – te realiseren en die aan andere aanbieders onder gelijke voorwaarden onder gelijke omstandigheden moeten worden aangeboden en anderzijds faciliteiten die behoren bij het verlenen van ontbundelde toegang en waartoe een andere aanbieder toegang moet hebben om onder billijke concurrentievoorwaarden diensten te kunnen verlenen en welke faciliteiten gelijkwaardig moeten zijn aan die welke aan de eigen of geassocieerde ondernemingen worden geleverd en wel op dezelfde voorwaarden en binnen dezelfde termijn. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding om het discriminatieverbod niet op gelijke wijze in te vullen.
6.2.2 Ten aanzien van de door KPN betwiste bevoegdheid van OPTA in periode ii, overweegt het College dat uit de wetsgeschiedenis van de Wet ontbundelde toegang blijkt, dat het in artikel III van deze wet neergelegde verbod van terugwerkende kracht er op is gericht om te voorkomen dat onbevoegd handelen van OPTA met betrekking tot de periode van vóór de inwerkingtreding van de Wet ontbundelde toegang, na de inwerkingtreding alsnog achteraf en met terugwerkende kracht als bevoegd moet worden beschouwd (TK 2000-2001, 27 695, B, p. 2 en nr. 3, p. 3). Dit verbod doet evenwel, zo volgt eveneens uit de wetsgeschiedenis, op geen enkele wijze afbreuk aan de bevoegdheden die OPTA reeds had vóór de inwerkingtreding van Verordening 2887/2000 (TK 2000-2001, 27 695, nr. 5, p. 3). Gelet hierop, kunnen naar het oordeel van het College noch de Wet ontbundelde toegang noch artikel 6.10 Tw (oud) afdoen aan de bevoegdheid die OPTA had om het discriminatieverbod van artikel 6.5, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met artikel 6.9 Tw te handhaven, welk verbod tevens ziet op ontbundelde toegang. Er kan dan ook geen sprake zijn van het achteraf helen van een bevoegdheidsgebrek. In de uitspraak van 13 juli 2006 waarop KPN zich heeft beroepen, was een andere situatie aan de orde. Daarin speelde de vraag of OPTA een last onder dwangsom aan KPN mocht opleggen in verband met overtreding van de verplichting om ontbundelde toegang te leveren "tegen kostengeoriënteerde tarieven". Het College overwoog dat met ingang van 31 december 2000 de bevoegdheid van OPTA daartoe uitsluitend aan de hand van artikel 6.10 Tw (oud) dient te worden beoordeeld, en dat artikel 6.9 Tw (oud) vanaf die datum "in dit verband" geen rol meer speelt. Daarom beoordeelde het College dat verweerders besluit "inzake de tarieven die KPN (…) in rekening heeft gebracht" in periode ii, niet in stand kon blijven.
In het thans voorliggende geval is daarentegen niet de verplichting tot kostengeoriënteerde tarieven, bepaald bij artikel 6.10, derde lid, Tw (oud), aan de orde, maar de verpichting, voorzien in artikel 6.9 juncto 6.5 Tw (oud), om bijzondere toegang te bieden onder non-discriminatoire voorwaarden. Daarom is van een strijd tussen artikel 6.10 Tw (oud) en andere bepalingen, waar het College in de uitspraak van 13 juli 2006 van is uitgegaan, in het voorliggende geval geen sprake. De conclusie is dat het beroep van KPN op die uitspraak faalt.
6.2.3 Gelet op het voorgaande, heeft gedurende de gehele periode dat volgens OPTA sprake is geweest van een overtreding een bevoegdheidsgrondslag voor OPTA bestaan om een boete ter zake van de overtreding van het verbod op discriminatie op te leggen. De andersluidende stellingen van KPN worden niet onderschreven.
6.3 OPTA heeft in hoger beroep aangevoerd, dat de rechtbank weliswaar terecht de aan BU IPS beschikbaar gestelde informatie en informatiesystemen als bijbehorende faciliteiten heeft aangemerkt, doch ten onrechte heeft geoordeeld dat de helpdesk van BU CS in voldoende mate daaraan gelijkwaardig is. KPN heeft hiertegen ingebracht, dat OPTA de aangevallen uitspraak in dit opzicht onjuist leest, nu de rechtbank uitsluitend heeft overwogen dat alleen gegevens die niet via de klant kunnen worden opgevraagd of in openbare bronnen kunnen worden opgezocht als bijbehorende faciliteiten moeten worden aangemerkt en volgens KPN is daarvan in onderhavig geval geen sprake omdat de andere aanbieders – mede gelet op de helpdesk van BU CS – deze faciliteiten niet nodig hebben om onder billijke concurrentievoorwaarden diensten te kunnen verlenen.
6.3.1 Het College stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast, dat het voor het correct indienen van een order noodzakelijk is om te beschikken over de gegevens, zoals deze bekend zijn in de systemen van BU CS. Indien de gegevens uit de openbare bronnen of van de factuur van de klant niet overeenstemmen met de gegevens van BU CS, wordt de order onder vermelding van een foutcode teruggestuurd. In dit verband acht het College voorts van belang dat KPN ter zitting heeft erkend dat de gegevens zoals die uit openbare bronnen of uit de factuur van de klant blijken, kunnen verschillen van de gegevens zoals deze in de systemen van BU CS staan vermeld, omdat bijvoorbeeld de houder van het telefoonnummer en de contractant van KPN niet dezelfde zijn, omdat het aansluitadres en het factuuradres verschillen of omdat er in de periode tussen de factuur en het indienen van de order wijzigingen hebben plaatsgevonden als gevolg van verhuizing en dergelijke. Dit betekent dat de juistheid van de voor een correcte order benodigde gegevens uiteindelijk uitsluitend kan worden geverifieerd aan de hand van de bij BU CS bschikbare gegevens. Het College is, gelet hierop, van oordeel dat een dienst die een aanbieder toegang geeft tot de gegevens zoals die in de systemen van BU CS staan vermeld, een bijbehorende faciliteit is, die nodig is om de dienst te kunnen afnemen.
6.3.2 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan voorts worden geconcludeerd, dat met het ter beschikking stellen van de wekelijks aangeleverde billinggegevens en het verschaffen van toegang tot vier informatiesystemen het voor BU IPS mogelijk is geweest om de door de klant aangeleverde gegevens voorafgaand aan de indiening van de order automatisch te valideren en zo nodig automatisch of handmatig te corrigeren aan de hand van de gegevens zoals die stonden vermeld in de systemen die BU CS gebruikt. Voorts kon BU IPS aan de hand van deze informatie en informatiesystemen bepaalde fouten in de order zelf achteraf herstellen, zonder tussenkomst van de helpdesk van BU CS. Doordat BU IPS kon beschikken over gegevens die alleen bekend zijn bij BU CS terwijl de andere aanbieders alleen konden beschikken over gegevens van hun klanten en openbare bronnen, kon zij sneller en succesvoller orders bij BU CS plaatsen dan de andere aanbieders en daarnaast sneller en beter eventuele fouten herstellen. Dat, zoals KPN heeft betoogd, de andere aanbieders door een efficiënter uitvraagproces van hun klanten op eigen kracht eenzelfde kwaliteit als BU IPS zouden kunnen behalen, volgt het College niet, omdat het nu juist gegevens betreft waarvan de juistheid niet kan worden geverifieerd aan de hand van openbare bronnen of de klantfactuur, maar uitsluitend aan de hand van de gegevens waarover alleen KPN beschikt. Naar het oordeel van het College staat dan ook vast, dat BU IPS, zoals OPTA heeft gesteld, in staat is geweest om een constante betere kwaliteit van ordering – en daarmee zowel een kostenbesparing als een kwalitatief betere dienstverlening aan de eindgebruiker – te bereiken dan de concurrende aanbieders, hetgeen overigens ook door BU IPS zelf is erkend blijkens het verslag van de hoorzitting van 18 juni 2003. Anders dan KPN heeft betoogd, is aldus sprake van onbillijke concurrentievoorwaarden voor de andere aanbieders, die niet op gelijke wijze kosten konden besparen en/of dezelfde kwaliteit konden behalen.
6.3.3 Anders dan de rechtbank heeft overwogen, vloeit uit het voorgaande naar het oordeel van het College voorts voort, dat OPTA zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een essentieel verschil tussen de aan BU IPS ter beschikking gestelde faciliteiten enerzijds en de helpdesk van BU CS anderzijds. Het College acht in dit verband van belang dat BU IPS – doordat zij direct en automatisch toegang had tot de noodzakelijke gegevens– een veel grotere kans had om foutcodes te voorkomen voorafgaande aan het indienen van een order en daarnaast dat BU IPS, indien toch een foutcode werd gegeven, zelf de fout kon herstellen, terwijl andere aanbieders op geen enkele wijze hun orders voorafgaand konden controleren en achteraf niet zelf, maar uitsluitend en geheel via de helpdesk van BU CS fouten konden herstellen. Het College ziet niet in hoe OPTA met meer onderzoek een andere conclusie zou kunnen bereiken. De rechtbank heeft naar het oordeel van het College onvoldoende gewicht toegekend aan het belang van een snelle, foutloze ordering door een aanbieder, zonder afhankelijk te zijn van een derde.
6.3.4 De conclusie uit het voorgaande moet zijn, dat KPN, door haar eigen retailonderdeel een dienst te verschaffen welke noodzakelijk was voor de afname van ontbundelde toegang en door deze dienst – of een daarmee qua functionaliteit gelijkwaardige dienst als MIP 15 – niet aan de andere aanbieders aan te bieden, in strijd handelde met de op haar rustende verplichting om haar ontbundelde toegangsdiensten op non-discriminatoire wijze aan te bieden aan andere aanbieders. OPTA was derhalve bevoegd om KPN wegens overtreding van artikel 6.5, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met artikel 6.9, tweede lid, Tw (oud) en met artikel 3, tweede lid, van de Verordening 2887/2000 een boete op te leggen.
6.3.5 De andersluidende stellingen van KPN kunnen aan dit oordeel niet afdoen. Zo slaagt het betoog van KPN, dat de gegevens waartoe BU IPS toegang had afkomstig zijn uit retaildiensten zodat ze niet onder de verplichtingen inzake onderhavige wholesaledienst vallen, niet, omdat de desbetreffende gegevens binnen KPN zijn gebruikt en toegankelijk gemaakt ten behoeve van de wholesaledienst ontbundelde toegang, waardoor deze gegevens eveneens onderdeel van de wholesaledienst ontbundelde toegang zijn geworden. Ook de omstandigheid, dat ook BU IPS zonodig gebruik maakt van de helpdesk van BU CS en dat BU IPS in die gevallen gelijk wordt behandeld als de andere aanbieders kan niet aan het voorgaande afdoen. Die omstandigheid neem niet weg dat BU IPS voordelen geniet als hierboven uiteengezet, die maken dat gebruik van de helpdesk van BU CS (ten minste) beperkt kan worden. Voorts maakt een discriminatoire behandeling door de helpdesk van BU CS geen onderdeel uit van de door OPTA geconstateerde en beboete overtreding. Dat, zoals KPN heeft gesteld, achteraf is gebleken dat er weinig belangstelling is van andere aanbieders voor de dienst MIP 15, heeft op zichzelf ook geen betrekking op de vraag of terecht door OPTA is vastgesteld dat in de periode vóór het aanbieden van de dienst MIP 15 sprake was van een overtreding van het discriminatieverbod. Daarvoor is ook niet nodig dat OPTA achteraf vaststelt hoe vaak precies door BU IPS gegevens zijn gecontroleerd, gevalideerd en gecorrigeerd, omdat de overtreding bestaat uit het niet-aanbieden van een gelijkwaardige dienst. Tot slot is niet van belang dat andere aanbieders niet eerder om een met MIP 15 vergelijkbare dienst hebben gevraagd of nooit ter zake een geschil aanhangig hebben gemaakt, aangezien voor hen – noch OPTA – kenbaar kon zijn dat slechts met de invoering van een dergelijke dienst dezelfde gegevens konden worden verkregen als met de voor BU IPS beschikbare interne systemen van KPN.
6.4 Vervolgens dient, mede in het licht van de door KPN in beroep en hoger beroep aangevoerde argumenten, de vraag te worden beantwoord of OPTA in onderhavig geval in redelijkheid van haar bevoegdheid om een boete op te leggen gebruik heeft kunnen maken.
6.4.1 KPN heeft aangevoerd dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van de overtreding, omdat de norm volgens haar niet volstrekt ondubbelzinnig omschreven is. Evenmin heeft OPTA ooit duidelijk gemaakt dat KPN een informatiedienst als MIP 15 in haar referentieaanbod had moeten opnemen. Uit de succesvolle ontwikkeling van de marktaandelen van de andere partijen blijkt voorts volgens KPN dat deze aanbieders geen nadeel hebben ondervonden van het ontbreken van een dergelijke dienst, hetgeen ook wordt bevestigd door het feit dat MIP 15 voornamelijk door BU IPS wordt afgenomen.
6.4.2 Het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat voor KPN niet duidelijk kon zijn wat onder de termen "discriminatie" en de bij "bijzondere toegang" te leveren bijbehorende faciliteiten valt. KPN heeft in dit verband gesteld dat OPTA ter zake een beleidsregel had moeten opstellen, maar het ontbreken van een dergelijke beleidsregel kan in onderhavig geval naar het oordeel van het College geen reden vormen waarom KPN niet had kunnen en moeten begrijpen dat het aanbieden van een faciliteit ten behoeve van een wholesaledienst aan het eigen retailonderdeel zonder een gelijkwaardige faciliteit aan de andere afnemers van dezelfde wholesaledienst aan te bieden als een discriminatoire gedraging wordt aangemerkt. Hetzelfde geldt naar het oordeel van het College voor wat moet worden begrepen onder bij bijzondere toegang behorende faciliteiten die onder het discriminatieverbod vallen. Van KPN kan in redelijkheid worden verwacht dat zij begrijpt dat toegang tot de gegevens die alleen bij BU CS bekend zijn en die een voorwaarde vormen voor een correcte order, een faciliteit is die noodzakelijk is om de dienst ontbundelde toegang af te nemen. Nu hierover bij KPN geen onduidelijkheid kon bestaan, kan een eventuele andersluidende interpretatie door KPN van de desbetreffende voorschriften naar het oordeel van het College niet als een interpretatie te goeder trouw worden aangemerkt, nog afgezien van de omstandigheid dat KPN haar interpretatie aan OPTA had kunnen voorleggen teneinde zekerheid daaromtrent te verkrijgen. Wat betreft het betoog van KPN, dat zij niet wist dat zij in overtreding was omdat OPTA nooit naar aanleiding van het referentieaanbod aan KPN duidelijk heeft gemaakt dat een dergelijke dienst daarin ten onrechte niet was opgenomen, geldt dat OPTA een dergelijke aanwijzing niet had kunnen geven nu zij niet op de hoogte was van de aan BU IPS ter beschikking gestelde faciliteiten. Dat andere aanbieders zich toch succesvol hebben kunnen ontwikkelen op de markt, doet aan de constatering van de overtreding niet af. OPTA hoeft ook niet aan te tonen dat KPN door haar handelen haar concurrenten poogde te benadelen. Overigens kan ook niet meer worden achterhaald hoe de marktaandelen zich hadden ontwikkeld indien de andere aanbieders wel vanaf het begin de beschikking hadden gehad over dezelfde faciliteiten als BU IPS. De overige argumenten die KPN ter zake van de verwijtbaarheid heeft aangevoerd zijn reeds besproken in het vorenoverwogene en kunnen naar het oordeel van het College evenmin slagen.
6.4.3 Gelet op het voorgaande, ziet het College aanleiding voor het oordeel dat KPN de overtreding kan worden verweten. Ook overigens valt niet in te zien dat OPTA, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid KPN ter zake van de haar verweten overtreding een boete op te leggen.
6.5 Vervolgens dient het College te beoordelen of de hoogte van de boete, die door OPTA is vastgesteld op
€ 375.000,--, evenredig is aan de ernst, de duur en de mate van verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding.
6.5.1 OPTA heeft in het primaire besluit ten aanzien van de hoogte van de boete met name overwogen dat door de overtreding het belang van het bevorderen van de concurrentie op de lokale toegangsmarkt is geschaad en dat dit is gebeurd gedurende de beginfase van de Nederlandse markt waardoor de overtreding juist grote gevolgen heeft gehad in verband met het verwerven van marktaandeel. De ernst en de duur (van 23 juni 2000 tot 1 december 2002) van de overtreding rechtvaardigen volgens OPTA een boete waarvan de hoogte dicht in de buurt van het wettelijk maximum van
€ 450.000,-- ligt. Als boeteverlagende omstandigheid heeft OPTA in aanmerking genomen dat KPN door het in de markt zetten van de dienst MIP 15 een belangrijke stap heeft genomen om de overtreding te beëindigen. OPTA heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat onderhavige overtreding uitsluitend door KPN kan worden gepleegd, aangezien zij de enige is die de norm kan overtreden, zodat bij de bepaling van de hoogte van de boete geen aansluiting kan worden gezocht bij een vaste gedragslijn in vergelijkbare gevallen. Voorts heeft OPTA beargumenteerd waarom een kwantificering van het door KPN met de overtreding behaalde voordeel niet goed mogelijk is. In de beslissing op bezwaar van 12 november 2003 heeft OPTA de hoogte van de boete, alsmede de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, gehandhaafd.
6.5.2 KPN heeft in dit verband aangevoerd dat, naast de in haar ogen ten onrechte gedurende periode ii opgelegde boete, de einddatum door OPTA onjuist is vastgesteld, omdat KPN al in september 2002 de dienst MIP 15 als proef is begonnen. Daarnaast stelt KPN dat OPTA ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de mate waarin de overtreding de concurrentie of de belangen van de eindgebruikers heeft geschaad, terwijl dit causaal verband volgens KPN, met name gelet op het feit dat voor andere aanbieders voldoende andere mogelijkheden bestonden om zelf aan hun gegevens te komen, van belang is. Dit had te meer op OPTA's weg gelegen nu KPN een ernstige tot zeer ernstige overtreding wordt verweten.
6.5.3 Het College ziet geen aanleiding, zoals hierboven is overwogen, te oordelen dat de door KPN onderscheiden periode ii buiten de periode van de overtreding zou moeten vallen. Voorts ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de overtreding al zou zijn beëindigd door het bij wijze van proef aanbieden van de dienst MIP 15, omdat de dienst in de proefperiode beperkt is aangeboden en bovendien uit de aard van de zaak nog niet als betrouwbare, gelijkwaardige faciliteit kon worden aangemerkt, waardoor nog steeds sprake was van overtreding van het discriminatieverbod, dat vereist dat een gelijkwaardige faciliteit aan een ieder wordt aangeboden. Gelet hierop, heeft OPTA terecht de gehele periode van 23 juni 2000 tot 1 december 2002 als beboetbare periode aangemerkt. Ook het betoog van KPN, dat de concurrentiebelangen of de belangen van de eindgebruikers maar beperkt zijn geschaad, omdat de andere aanbieders andere mogelijkheden hadden om aan de benodigde gegevens te komen, gaat, gelet op hetgeen hierboven reeds is overwogen, niet op.
6.5.4 Voorzover KPN heeft gesteld dat OPTA onvoldoende heeft gemotiveerd dat de overtreding als ernstig tot zeer ernstig dient te worden aangemerkt – hetgeen volgens OPTA reden is om een boete dicht bij het wettelijk maximum op te leggen – is dit naar het oordeel van het College niet geheel zonder grond. Het College wijst er in dit verband in de eerste plaats op, dat ten tijde van het opleggen van de boete door OPTA nog geen beleid was opgesteld en – blijkens de tekst van het primaire besluit – (nog) geen vaste gedragslijn bestond ter zake van het vaststellen van de hoogte van boetes. Het College ziet daarom aanleiding om in onderhavig geval acht te slaan op andere, naar het oordeel van het College vergelijkbare gevallen, met name de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 17 mei 2006. In die zaak had OPTA een boete opgelegd wegens discriminatie door KPN inzake het periodiek collocatietarief voor ontbundelde toegang. De boete was gematigd tot 40% van het wettelijk maximum (€ 180.000,--). In die zaak was sprake van een ernstige overtreding (discriminatieverbod), maar omdat KPN direct de gevolgen van de overtreding had ingeperkt en het geringe bedragen gedurende een niet al te lange periode betrof, bestond volgens OPTA toch aanleiding om te matigen. Het College heeft in de uitspraak van 17 mei 2006 deze boete in stand gelaten en ook de door OPTA gegeven motivering voor de hoogte daarvan.
6.5.5 Het College acht het geraden in dit geval daarbij aan te sluiten. Dit brengt met zich dat het College weliswaar onderhavige overtreding, mede gelet op de ontwikkelingsfase van de markt en de positie van KPN daarop, met OPTA van niet geringe betekenis acht, zodat het opleggen van een forse boete zonder meer is gerechtvaardigd, maar dat niettemin in onderhavig geval aanleiding bestaat de boete te matigen. Voor het College is onvoldoende duidelijk geworden waarom onderhavige overtreding met een zo veel hogere boete zou moeten worden bestraft dan de overtreding van het discriminatieverbod in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 17 mei 2006. Het verschil in de hoogte van de boete in onderhavige zaak en de uitspraak van 17 mei 2006, is naar het oordeel van het College te groot om te kunnen worden gerechtvaardigd door de stelling dat niet kan of hoeft te worden aangegeven wat precies het voordeel voor KPN is geweest dan wel het nadeel voor de concurrenten van KPN, terwijl dit aspect duidelijk wel een rol heeft gespeeld in de uitspraak van 17 mei 2006, waar in het desbetreffende boetebesluit expliciet in overweging is genomen dat het om relatief geringe bedragen gedurende een beperkte periode ging. Naar het oordeel van het College is het in het kader van bestraffende sancties van belang, dat de relevante kwantitatieve en kwalitatieve factoren, die tezamen de hoogte van een boete kunnen bepalen, voor marktpartijen in voldoende mate duidelijk zijn zodat ook de globale hoogte van de boete die zij kunnen verwachten bij het begaan van een overtreding voorzienbaar is. Bij de bepaling van de hoogte van de boete in onderhavig geval, stelt het College vast dat de overtreding van het discriminatieverbod, mede gelet op de door OPTA naar voren gebrachte omstandigheden, ernstiger is dan die welke heeft geleid tot de uitspraak van 17 mei 2006. Derhalve bestaat aanleiding een hogere boete op te leggen dan in die zaak. Het College meent dat een boete van € 240.000,-- in dit geval gepast is.
6.5.6 Het College overweegt ten overvloede dat bij voorgaande overwegingen buiten beschouwing blijft de boetesystematiek zoals OPTA die heeft neergelegd in de Boetebeleidsregels van 2005 alsmede de daarin opgenomen categorisering van overtredingen. Voorgaande overwegingen vloeien immers voort uit het ontbreken van een voor marktpartijen kenbare categorisering op grond waarvan door hen vooraf kon worden ingeschat welke gedragingen met welke boeten konden worden bestraft.
6.6 Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van OPTA gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart het College het beroep van KPN gegrond. Het College zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien en de boete vaststellen op
€ 240.000,--.
6.7 Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966,-- op basis van twee punten voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 322,-- per punt, waarbij een factor 1,5 is toegepast, omdat naar het oordeel van het College sprake is van een zware zaak. Voor een veroordeling van de in hoger beroep gemaakte kosten ziet het College geen aanleiding.