Het College stelt vast dat in de onderhavige partij varkensdarmen op basis van de in richtlijn 97/78/EG bedoelde onderzoeken een gehalte van 2,6 ppb furazolidon is vastgesteld. Voorts staat vast dat furazolidon in bijlage IV bij verordening (EEG) 2377/90 als substantie is genoemd. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder sub 2 bij diens besluit van 14 oktober 2003 niet ten onrechte de beslissing om de partij varkensdarmen met toepassing van artikel 2.24, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling ter destructie te bestemmen, heeft gehandhaafd.
De omstandigheid dat de bestemming van deze partij door inwerkingtreding van Beschikking 2005/34 met ingang van 19 februari 2005 - en nadat kennelijk aan de in die Beschikking vermelde voorwaarden is voldaan - is gewijzigd, doet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet af. Dat besluit is immers van eerdere datum dan de inwerkingtreding van voormelde Beschikking.
Het College is tot slot van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Uit het hiervoor overwogene blijkt immers dat ten tijde van het bestreden besluit terugzending van de partij varkensdarmen niet tot de mogelijkheden behoorde. Mede in het licht van hetgeen het Hof in zijn hiervoor aangehaalde arrest heeft overwogen, kan niet worden geoordeeld dat door handhaving van het primaire besluit tot vernietiging van onderhavige varkensdarmen van disproportionele eigendomsontneming sprake is.
Het beroep gericht tegen het besluit van 14 oktober 2003 is gelet op het vorenstaande ongegrond.
6.3 AWB 04/761
Het College stelt vast dat het besluit van 20 januari 2004, waartegen dit beroep is gericht, genomen is door zowel verweerder sub 1 als verweerder sub 2. Voorts stelt het College vast dat uit het besluit van 14 oktober 2003, genomen door verweerder sub 2, reeds (de handhaving van) de bestemming ter destructie van de onderhavige partij varkensdarmen voortvloeide.
Ten aanzien van het besluit van 20 januari 2004 is namens verweerders ter zitting te kennen gegeven - en het College ziet op zich geen reden om daar anders over te over te denken - dat beide verweerders dit besluit hebben kunnen nemen op grond van de regelgeving, terzake waarvan zij ieder voor zich door de wetgever bevoegd zijn verklaard. Er is geen sprake geweest van een bevoegdheidsgebrek aan de zijde van verweerder sub 2 dat alleen door het nemen van het besluit van 20 januari 2004 kon worden geheeld.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder sub 2 in strijd met artikel 6:18, derde lid, Awb het besluit van 20 januari 2004 heeft genomen. Immers, de inhoud van het besluit van 20 januari 2004 is identiek aan de inhoud van het besluit van 14 oktober 2003. Dit betekent dat het besluit van 20 januari 2004 moet worden vernietigd en het beroep tegen dit besluit, voorzover genomen door verweerder sub 2, in zoverre gegrond moet worden verklaard.
Voorts is het College van oordeel dat het beroep gericht tegen besluit van 20 januari 2004 voorzover dat is genomen door verweerder sub 1 zou moeten worden doorgezonden naar de rechtbank Rotterdam als zijnde de bevoegde instantie om daarover te oordelen.
Het College is evenwel van oordeel dat dit geen enkel redelijk belang dient, reeds omdat appellante voor de gronden van dat beroepschrift heeft verwezen naar de gronden van het beroep gericht tegen het besluit van 14 oktober 2003 en de belangen van appellante derhalve reeds zijn beschermd door de in deze uitspraak vervatte beoordeling van dat beroep waarbij het College het beroep, zoals blijkt uit de overwegingen onder § 6.2, inhoudelijk ongegrond heeft verklaard. Het College ziet dan ook van doorzending van het beroepschrift aan de rechtbank Rotterdam af en geeft met het oog op finale geschilbeslechting zelf een oordeel over het hier aan de orde zijnde beroep.
In dit verband overweegt het College het volgende.
Vaststaat dat het beroep gericht tegen het besluit van 20 januari 2004 niet binnen de termijn als neergelegd in artikel 6:8 Awb door het College is ontvangen. Het College is evenwel van oordeel dat een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege dient te blijven aangezien niet redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. Daartoe overweegt het College dat appellante zo snel als mogelijk, nadat door de uitspraak van de rechtbank enige duidelijkheid is verkregen omtrent de status van het besluit van 20 januari 2004 bezien in het licht van het besluit van 14 oktober 2003, een beroepschrift heeft ingediend.
Voorts is het College van oordeel dat het beroep van appellante tegen het besluit van 20 januari 2004, voor zover dit is genomen door verweerder sub 1, eveneens gegrond moet worden verklaard. Immers, voor verweerder sub 1 bestond geen noodzaak om het besluit van 20 januari 2004 te nemen omdat dat besluit met betrekking tot het rechtsgevolg geen verandering kon brengen in de reeds door het besluit van 14 oktober 2003 ontstane rechtsverhouding tussen appellante en verweerder sub 2. Naar het oordeel van het College was onder deze omstandigheden geen plaats voor verweerder sub 1 om alsnog, samen met verweerder sub 2, een besluit te nemen dat zowel qua motivering als rechtsgevolg identiek is aan de eerdere beslissing op bezwaar. Het besluit, waarvoor derhalve een behoorlijke wettelijke basis ontbrak, zal om die reden moeten worden vernietigd.
Gelet op het hiervoor overwogene bestaat geen aanleiding verweerder sub 1 en sub 2 op te dragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen.
6.4 Naar aanleiding van hetgeen appellante heeft aangevoerd aangaande de vergoeding van de gemaakte proceskosten overweegt het College het volgende.
Appellante heeft aan haar verzoek om vergoeding van de gemaakte proceskosten ten grondslag gelegd dat zij gedurende de procedure is geconfronteerd met nieuwe, maar inhoudelijk ongewijzigde besluiten, onduidelijkheid omtrent de bevoegdheid van de verschillende ministers en een discussie omtrent de bevoegdheid van de verschillende colleges, waarna uiteindelijk de goederen wel teruggestuurd mochten worden, terwijl zij daarom reeds bij herhaling had verzocht.
Het College is met appellante van oordeel dat verweerders de procedure nodeloos ingewikkeld hebben gemaakt door het besluit van 20 januari 2004 te nemen, dit besluit aan te merken als een herziening van het besluit van 14 oktober 2003, maar nadien te duiden als een afzonderlijk en bevoegd genomen besluit, terwijl dat besluit, gelet op het rechtsgevolg dat het besluit van 14 oktober 2003 met zich brengt, geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven kon roepen. Appellante had zich de kosten die gemoeid zijn geweest met die procedure kunnen besparen indien verweerders omtrent de rechtsgang die appellante kon volgen om een rechterlijke uitspraak te krijgen over het materiële geschil dat partijen verdeeld hield, van meet af aan de juiste opvatting hadden gehuldigd.
Het College neemt bij de vaststelling van het bedrag van de door appellante in dit verband gemaakte kosten in aanmerking dat appellante in bedoelde procedure een beroepschrift heeft ingediend, alsmede dat zij voor de gronden van dat beroep heeft verwezen naar de gronden van het beroep in de zaak AWB 04/853.
Het College merkt in dit verband nog op dat de omstandigheid dat de bestemming van de goederen bij besluit van 29 maart 2005 is veranderd in ‘rechtstreeks overzee/via de lucht naar een derde land’ en dat appellante dit ook altijd heeft verzocht, anders dan zij kennelijk meent, geen factor kan vormen bij de bepaling van de proceskostenveroordeling.
In de overige in deze uitspraak betrokken procedures is dan ook slechts plaats voor een, in afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, Bpr vast te stellen hogere proceskostenvergoeding, voor zover die hogere proceskosten in redelijkheid zijn toe te rekenen aan het nodeloos ingewikkeld maken van de procedure, zoals hiervoor bedoeld.
Immers, uit het hiervoor met betrekking tot de zaak 06/421 is overwogen blijkt dat verweerder sub 2, gelet op de ten tijde van het primaire besluit geldende communautaire regelgeving, terecht heeft besloten de goederen ter destructie te bestemmen.
Het College stelt met inachtneming van het vorenoverwogene en gelet op hetgeen appellante omtrent de door haar gemaakte proceskosten heeft gesteld, ex aequo et bono het bedrag van de door haar in dit verband gemaakte kosten in afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, Bpr vast op € 7500,-- en veroordeelt verweerders gezamenlijk tot betaling aan appellante van genoemd bedrag, daarbij in aanmerking nemend dat de beroepen van appellante op inhoudelijke gronden ongegrond zijn verklaard.
Aangezien het College geen toepassing geeft aan het forfaitaire systeem van proceskostenveroordeling, komt het aan beoordeling van de door appellante opgeworpen vraag of dat systeem verenigbaar is met het Europese doeltreffendheidsbeginsel niet toe.
Voorts zal het College verweerders met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, Awb opdragen het door appellante in de zaak AWB 04/761 betaalde griffierecht ter hoogte van € 273,-- terug te betalen.
6.5 Voor toewijzing van het verzoek van appellante tot schadevergoeding, gebaseerd op artikel 8:73 Awb, is naar het oordeel van het College geen plaats, reeds nu de beroepen voor zover betrekking hebben op de inhoud ongegrond moeten worden verklaard. Op dit laatste stuiten alle argumenten van appellante ter verkrijging van een hogere dan de hiervoor passend geoordeelde proceskostenvergoeding enerzijds en voor schadevergoeding anderzijds, af.