6. De beoordeling van het verzoek
6.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2 Met betrekking tot het omvang van onderhavig geding overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het bezwaar van verzoekers sub 2 is niet alleen gericht tegen de tariefbeschikking van 21 mei 2007 maar tevens tegen de brief van verweerster van 22 mei 2007 voorzover daarin is meegedeeld dat per 1 januari 2008 het tarief met 3,9% bruto dan wel 7,5% netto zal worden gekort. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat weliswaar reeds tot de tariefverlaging per 1 januari 2008 is besloten, maar dat deze met inachtneming van andere tariefaanpassingen, waaronder trendmatige aanpassingen, nog in een afzonderlijke tariefbeschikking moet worden vastgelegd. Partijen verschillen derhalve van mening of de reeds in de brief van 22 mei 2007 aangekondigde tariefverlaging per 1 januari 2008 een besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt en – in het verlengde hiervan – of onderhavig verzoek van verzoekers sub 2 tevens betrekking kan hebben op die tariefverlaging. De voorzieningenrechter kan de kwalificatie van dit aspect van de brief van 22 mei 2007 in het midden laten, omdat hoe dan ook geen onverwijlde spoed vereist dat thans een voorlopige voorziening wordt getroffen ten aanzien van deze aangekondigde tariefverlaging die niet onmiddellijk maar eerst per 1 januari 2008 effect kan sorteren op per deze datum toepasselijke tarieven. In zoverre dient het verzoek dan ook redes om deze te worden afgewezen.
6.3 Voorzover onderhavige verzoeken om een voorlopige voorziening betrekking hebben op de tariefbeschikking van 21 mei 2007, waarbij de maximumtarieven voor orthodontisten met ingang van 1 juli 2007 zijn vastgesteld, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Met betrekking tot de vraag of sprake is van een spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter dat de verlaging van de tarieven voor de orthodontisten een financieel belang vertegenwoordigt. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zich geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoekers immers vrij financiële compensatie van verweerster te vorderen indien het besluit in bezwaar niet zou worden gehandhaafd dan wel indien dit besluit in bezwaar zou worden gehandhaafd en uiteindelijk na beoordeling door het College onrechtmatig zou blijken te zijn. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel aan de orde kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld de activiteiten en/of de vermogenspositie van verzoekers, zodanig zwaarwegend is, dat hun continuïteit wordt bedreigd. Verzoekers hebben geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat hiervan sprake is.
De voorzieningenrechter acht evenmin een zodanig spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening is vereist gelegen in de enkele, door verzoekers sub 1 gestelde, omstandigheid dat een eventuele correctie van de tariefbeschikking tot forse tarieffluctuaties zou leiden. Weliswaar zijn zowel consument, als zorgaanbieder en zorgverzekeraar gebaat bij stabiele tarieven, maar verzoekers sub 1 hebben geen concrete aanknopingspunten aan de orde gesteld die zouden kunnen meebrengen dat een uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter neemt hierbij tevens in aanmerking dat verweerster ter zitting heeft verklaard dat de hoorzittingen naar aanleiding van de bezwaarschriften zullen worden gehouden op 5 oktober 2007 en dat zij voorziet dat de beslissingen op die bezwaarschriften op 15 oktober 2007 zullen worden genomen.
6.4 Onder deze omstandigheden kunnen niettemin toch termen aanwezig zijn een voorlopige voorziening te treffen indien – ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht – zeer ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerster ingenomen standpunt juist is en, indien het besluit in bezwaar wordt gehandhaafd, dit besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gezien hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, niet voor. Hiertoe wordt overwogen dat naar voorlopig oordeel thans niet is gebleken dat de bestreden tariefbeschikking niet in overeenstemming is met de vastgestelde beleidsregels, waaraan zij uitvoering beoogt te geven. De tariefbeschikking is derhalve naar voorlopig oordeel niet onrechtmatig, tenzij geoordeeld moet worden dat de beleidsregels zelf in rechte geen stand kunnen houden. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.5 De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerster niet de bevoegdheid kan worden ontzegd haar beleid te wijzigen en de daarvoor in aanmerking komende beleidsregels dienovereenkomstig aan te passen. Gezien de door verweerster geschetste en op zich door verzoekers niet betwiste ontwikkelingen in de praktijkvoering van orthodontisten – in de loop van de jaren is door schaalvergroting en technologische vernieuwing een sterke productiviteitsstijging zichtbaar geworden – acht de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk dat verweerster op instigatie van de minister hierin aanleiding heeft gezien te komen tot een herziening van de tarieven voor de orthodontisten. Verweerster heeft terzake ook gedurende tal van jaren overleg gevoerd met onder andere vertegenwoordigers van orthodontisten. Verweerster heeft voorts het beschikbare materiaal met betrekking tot onder meer omzet en kosten van orthodontisten door (externe) deskundigen laten analyseren. Verzoekers sub 2 hebben tegen een herziening van de tarieven als zodanig ook geen bezwaren aangevoerd. Verzoekers sub 1 betogen weliswaar dat een tariefmaatregel niet nodig is omdat orthodontische zorg in het derde compartiment valt en al jaren een stabiel kostenvolume kent zonder budgetoverschrijding, maar uit de brief van de minister aan verweerster van 18 december 2002 blijkt dat het beleid van de minister er in zijn algemeenheid op is gericht de betaalbaarheid en toegankelijkheid van de zorg voor de burger – ook in het derde compartiment – te waarborgen. Ingevolge artikel 3, vierde lid, Wmg dient verweerster bij de uitoefening van haar taken het algemeen consumentenbelang voorop te stellen. Betaalbaarheid en toegankelijkheid van de orthodontistische zorg – ook in het derde compartiment – worden naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mede bepaald door de hoogte van de maximumtarieven. Naar voorlopig oordeel valt ook niet goed in te zien dat de onderhavige korting op de maximumtarieven van orthodontisten niet te verenigen met de Wmg of in dit verband kennelijk irrelevant zou zijn, zodat het eerste bezwaar van verzoekers sub 1 niet tot de gevolgtrekking leidt dat hierom het treffen van een voorlopige voorziening geboden zou zijn.
6.6 Met betrekking tot het betoog van zowel verzoekers sub 1 als verzoekers sub 2 dat de aan de tariefbeschikking ten grondslagliggende beleidsregels in strijd zijn met de Wmg, omdat verweerster is uitgegaan van een benadering waarin voor de bepaling van de in aanmerking te nemen praktijkkosten en productie uitsluitend wordt gekeken naar de werkelijke gemiddelden, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat dit betoog geen doel treft. Verzoekers hebben niet gewezen op enige wettelijke bepaling in de Wmg of een passage in de totstandkomingsgeschiedenis van die wet waaruit ondubbelzinnig blijkt dat het verweerster niet vrij zou staan bij de totstandkoming van de tarieven voor de praktijkkosten en de productie uit te gaan van feitelijke gemiddelden. Weliswaar hebben verzoekers gewezen op de passage in de Memorie van toelichting over maatstafconcurrentie zoals hiervoor in rubriek 2.1 geciteerd, maar nog daargelaten dat uit deze passage volgt dat maatstafconcurrentie één van de vormen van tariefregulering is en derhalve niet de enige, lijkt het tarief in de door verzoekers bedoelde passage wel (mede) te worden bepaald aan de hand van gemiddelde kosten. In hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht ziet de voorzieningenrechter evenmin voldoende aanknopingspunten te oordelen dat sprake zou zijn van een evident met Wmg strijdige inkomenspolitiek. De tariefbeschikking waarop de verzoeken betrekking hebben laat het inkomensbestanddeel van de sinds 1999 gehanteerde normatieve tariefonderbouwing ongemoeid en berust op de opvatting van verweerster dat dit inkomen kan worden gerealiseerd met de door haar berekende gemiddelde inspanning en met in achtneming van door haar berekende gemiddelde kosten met betrekking tot orthodontistenpraktijken met 3, 4 of 5 stoelen. Verweerster heeft in dit verband ook gewicht kunnen hechten aan het belang van de consument zoals neergelegd in artikel 3, vierde lid, Wmg en dat volgens verweerster met zich brengt dat van de consument niet moet worden gevraagd méér te betalen voor orthodontistische hulp dan in een efficiënte praktijk nodig is.
6.7 Met betrekking tot het betoog dat de beleidsregels zijn vastgesteld in strijd zijn met het vertrouwensbeginsel stelt de voorzieningenrechter voorop dat het gestelde vertrouwen dat volgens verzoekers door verweerster is beschaamd, niet ziet op concrete uitkomsten maar veeleer op de procedure van totstandkomen van die uitkomsten. Aan de brief van
22 december 2004 waarin verweerster stelt dat zij de tarieven per 1 januari 2007 in plaats van met 8% met 14,2% zal korten indien niet aan de voorwaarden blijkt te worden voldaan, kan hier niet de waarde worden toegekend die verzoekers hieraan gehecht wensen te zien. Het betreft immers een aansporing van verweerster in het onderhandelingsproces met de orthodontisten om per 1 januari 2007 tot een herziening van de tariefonderbouwing te komen en behelst geen toezegging van verweerster waaraan verzoekers rechten zouden kunnen ontlenen, omdat – zoals verzoekers zelf ook al aangeven – een dergelijke korting op geen enkele wijze is onderbouwd. Daar komt bij dat in de betreffende brief het kortingspercentage wordt gerelateerd aan de op dat moment beschikbare gegevens, zodat reeds in deze brief de mogelijkheid wordt opengelaten dat nadere onderzoeken tot voortschrijdend inzicht omtrent het toe te passen kortingspercentage kunnen leiden.
In hetgeen vooral verzoekers sub 2 naar voren hebben gebracht volgt genoegzaam dat partijen zich veel inspanningen hebben getroost om te komen tot een normatieve onderbouwing van de praktijkkosten en de werklast. Daartoe hebben partijen gegevens verzameld en overleg met elkaar gevoerd. In dit licht bezien kan de voorzieningenrechter zich alleszins voorstellen dat hoewel verweerster over de voortgang van de tariefonderbouwing steeds met onder andere vertegenwoordigers van orthodontisten contact heeft gehad en de moeizame vooruitgang die hierbij werd geboekt hen ook niet kan zijn ontgaan, de keuze van verweerster over te gaan van een normatieve benadering naar een onderbouwing van feitelijke gemiddelden verzoekers rauw op het dak is gevallen. De voorzieningenrechter ziet hierin evenwel onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de beleidsregels evident onrechtmatig zijn. Daartoe is het volgende van belang
6.8 Over het praktijkkostenbestanddeel hebben verzoekers – kort gezegd – uiteengezet dat verweerster in ieder geval de huisvestings- en financieringskosten niet goed in beeld heeft gebracht omdat deze kosten niet door alle orthodontisten in de jaarstukken van 2001 op dezelfde wijze zijn verwerkt. Volgens verzoekers heeft verweerster deze kosten aldus te laag geschat waardoor het door verweerster gehanteerde kortingspercentage niet deugt.
Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat zij is uitgegaan van de werkelijke kosten zoals KPMG die uit de jaarstukken 2001 van de orthodontisten heeft gedestilleerd. Indien in die jaarstukken geen huisvestings- of financieringskosten zijn opgevoerd, gaat verweerster ervan uit dat die kosten ook niet zijn gemaakt en om die reden niet relevant zijn voor de berekening van de werkelijk gemiddelde kosten en de uiteindelijke berekening van het tarief. Verweerster heeft er bovendien op gewezen dat de gemiddelde werkelijke kosten voor praktijken van 3, 4 en 5 stoelen slechts beperkt afwijken van de praktijkkostenbestanddelen voor 2001.
De voorzieningenrechter plaatst vraagtekens bij de wijze waarop verweerster het praktijkostenbestanddeel heeft berekend, omdat deze berekening uitsluitend afhankelijk is van de wijze waarop de orthodontisten de verschillende kosten (waaronder huisvestings- en financieringskosten) in hun jaarstukken van 2001 hebben verantwoord en aldus onderscheid maakt naar gelang sprake is van financiering met eigen of vreemd vermogen en naar gelang sprake is van huisvesting in een eigen locatie dan wel gehuurde locatie. De berekening lijkt daarmee op het eerste gezicht niet in alle opzichten consequent. Van evidente onrechtmatigheid van de beleidsregels op dit punt is naar voorlopig oordeel evenwel geen sprake, omdat vaststaat dat de gemiddelde werkelijke kosten voor praktijken van 3, 4 en 5 stoelen slechts beperkt afwijken van de praktijkkostenbestanddelen voor 2001, waarin wel rekening is gehouden met genormeerde huisvestings- en financieringslasten. Verzoekers hebben ter zitting van de voorzieningenrechter weliswaar niet volledig ten onrechte betoogd dat het door hen aangegeven verschil tussen de thans vastgestelde huisvestings- en financieringskosten en die van 2001 vraagt om een verklaring, maar anderzijds rijst tevens de vraag welke normatieve kosten wel in de tarieven voor 2001 zijn opgenomen maar kennelijk niet als feitelijke kosten in de jaarstukken van 2001 zijn opgevoerd. De procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening leent zich evenwel onvoldoende om deze punten diepgaand te onderzoeken.
6.9 Met betrekking tot hetgeen verzoekers over tijdbesteding van orthodontisten hebben aangevoerd overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verweerster heeft gemotiveerd uiteengezet dat niet of nauwelijks een relatie bestaat tussen het aantal gewerkte uren en de omzet. Hieruit heeft verweerster afgeleid dat de omzet en dus het inkomen niet zozeer afhankelijk zijn van het aantal uren dat een orthodontist werkt als wel van het aantal stoelen en de daarbij behorende organisatie van de praktijk. Verweerster heeft in dit verband gewezen op figuur 4.16 van het KPMG-rapport van november 2006 dat laat zien dat in het aantal gewerkte uren een zeer grote spreiding onder de orthodontisten bestaat en dat er maar een zwak verband uren-omzet is. De voorzieningenrechter is voorlopig oordelend met verweerster van oordeel dat vanuit dat oogpunt bezien niet zonder meer voor de hand ligt een rechtstreeks verband aan te nemen tussen een bepaald aantal te werken uren en een bepaald inkomen. Gelet hierop bestaat voorshands geen grond voor de conclusie dat verweerster bij de normpraktijk ten onrechte is uitgegaan van de gemiddelde productieomvang van praktijken van 3, 4 en 5 stoelen zoals die uit de gegevens over 2001 valt af te leiden, zodat van evidente onrechtmatigheid van de beleidsregels op dit punt evenmin sprake is.
6.10 In hetgeen verzoekers sub 1 als vijfde bezwaar naar voren hebben gebracht ziet de voorzieningenrechter, mede gezien de beperkte motivering van dit bezwaar, onvoldoende grond om de onderhavige beleidsregels onrechtmatig te achten.
6.11 Verzoekers sub 1 hebben vervolgens aangevoerd dat de tariefbeschikking niet in het belang is van de consument, omdat door de tariefbeschikking het verschil in tarieven tussen tandartsen en orthodontisten voor dezelfde prestatie groter wordt. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Uit de stukken, vooral de notitie van 8 februari 2007 ‘Voorstel tariefonderbouwing orthodontie 2007-2009’, de notitie van 17 april 2007 met onderwerp Tariefonderbouwing orthodontie, blijkt dat in de onderhandelingen tussen verweerster en onder meer NMT de gelijkschakeling van de zogenaamde D-tarieven met de orthodontistentarieven een speciaal punt van aandacht is. De tariefverschillen tussen op zich identieke orthodontistische verrichtingen zijn ontstaan onder de Wet tarieven gezondheidszorg waarbij maximumtarieven werden vastgesteld per beroepsgroep. De Wmg beoogt maximumtarieven vast te stellen per soort zorg. Aangezien ook een tandarts orthodontistische prestaties kan verrichten, kunnen voor dezelfde prestaties niet langer verschillende tarieven naast elkaar bestaan. In overleg met NMT en ZN heeft verweerster de discussie over de gelijkschakeling van D-tarieven en orthodontietarieven aangehouden totdat in het project tariefstructuurherziening mondzorg verder is uitgezocht op welke wijze de tariefstructuur zorggericht wordt vormgegeven. Uit meergenoemde brief van
22 mei 2007 blijkt vervolgens dat verweerster in 2008 zal bekijken of de ontwikkeling van deze nieuwe tariefstructuur gevolgen heeft voor de orthodontietarieven, waartoe verweerster in 2008 een nader besluit over de inwerkingtreding van de derde en vierde stap van de tariefaanpassing zal nemen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerster onderkent dat de tarieven voor orthondontistische zorg gelijkgeschakeld moeten worden en dat verweerster die gelijkschakeling nastreeft. Dat die gelijkschakeling thans nog niet heeft plaatsgevonden betekent naar voorlopig oordeel niet dat daarmee onderhavige beleidsregels evident onrechtmatig zijn.
6.12 Verzoekers hebben voorts nog betoogd dat de tariefbeschikking – nadelige – effecten heeft voor orthodontisten en consumenten. Verzoekers hebben aangevoerd dat een behoorlijke normatieve onderbouwing garandeert dat de zorgaanbieder voldoende dekking heeft voor een behoorlijke praktijkuitoefening en dat een te hoge korting leidt tot onderdekking van de praktijkkosten en van het inkomen van de zorgaanbieder en dat dit de toegankelijkheid en de kwaliteit van de zorg bedreigt.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat de tariefbeschikking weliswaar een inkomensdaling van de orthodontisten tot gevolg zal hebben, maar dat in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd niet aannemelijk is kunnen worden dat deze inkomensdaling zodanig is dat onderhavige tariefbeschikking leidt tot onderdekking van de praktijkkosten en van het inkomen. Bovendien heeft verweerster er op gewezen dat voor de individuele orthodontist de mogelijkheid bestaat op grond van artikel 4:84 van de Awb een aanvraag in te dienen voor een afwijkend, hoger tarief. In dit verband heeft verweerster onvoldoende weersproken gesteld dat niet aannemelijk is dat concurrentiedruk een toepassing daarvan verhindert. Aangezien voorts onvoldoende aanknopingspunten naar voren zijn gebracht op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de tariefbeschikking de toegankelijkheid van de orthodontistische zorg in gevaar brengt, ziet de voorzieningenrechter ook in evenbedoeld betoog geen grond voor de conclusie dat de beleidsregels evident onrechtmatig zijn.
6.13 Onder deze omstandigheden is voorzieningenrechter van oordeel dat geen grond bestaat voor de conclusie dat onderhavige beleidsregels in rechte geen stand kunnen houden.
6.14 Uit het vorenoverwogene volgt dat de verzoeken om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komen. De daartoe strekkende verzoeken zullen dan ook worden afgewezen.