5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil in hoger beroep spitst zich allereerst toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat DNB zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van antecedenten als bedoeld in de Beleidsregel.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.1.1 In de onder 4.1 weergegeven grief betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij gehouden was wijzigingen in de gegevens van F. door te geven. Alvorens hierover te oordelen gaat het College eerst in op het verweer van DNB dat deze grief reeds niet kan slagen, omdat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het in de beschikking in primo neergelegde antecedent dat betrekking heeft op het niet melden van het vertrek van F. en het bezwaar de buitengrens vormt van hetgeen in hoger beroep aan de orde is.
Het College verwerpt dit verweer. Vaststaat dat DNB de afwijzing van de aanvraag en de doorhaling heeft gebaseerd op vijf antecedenten en dat appellante tegen de afwijzing en de doorhaling bezwaar heeft gemaakt, waarbij zij meer in het bijzonder op vier van de vijf antecedenten is ingegaan. Het College is van oordeel dat de pas bij de rechtbank aangevoerde grond over het antecedent dat betrekking heeft op het niet melden van het vertrek van F. direct verband houdt met hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd. In de enkele omstandigheid dat deze beroepsgrond niet uitdrukkelijk in bezwaar is aangevoerd ziet het College dan ook geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de rechtbank deze beroepsgrond buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep had moeten laten, te minder nu DNB in eerste aanleg een verweer met die strekking niet heeft gevoerd. Aangezien de rechtbank over deze beroepsgrond heeft geoordeeld en appellante tegen dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep een grief heeft geformuleerd, is er geen reden waarom het College niet mede op grondslag van die grief uitspraak zou kunnen doen.
Over die grief van appellante overweegt het College als volgt. Artikel 2, vijfde lid, Wgt bepaalt - kort gezegd en voor zover hier van belang - dat een geldtransactiekantoor dat is ingeschreven in het register iedere voorgenomen wijziging meldt die optreedt in de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder a, b of c, voor zover deze het aantal of identiteit van de daar genoemde personen betreft, vooraf aan Onze Minister, die zijn taken en bevoegdheden op grond van artikel 18 Wgt heeft overgedragen aan DNB.
De in artikel 2, derde lid, onder a, b of c, Wgt vermelde gegevens zijn (a) de identiteit en de antecedenten van de bestuurders van het geldtransactiekantoor, (b) de identiteit en de antecedenten van degenen die het dagelijks beleid van het geldtransactiekantoor bepalen of mede bepalen (c) de identiteit en de antecedenten van de personen die rechtstreeks of middellijk bevoegd zijn de onder a en b bedoelde personen te benoemen of te ontslaan.
Vaststaat dat F. op een in juni 2000 door hem ingevulde vragenlijst van DNB heeft verklaard bestuurder te zijn van Ferryclose Ltd en Secoren Ltd, beide gevestigd te Hong Kong, en dat deze bedrijven bestuurder en aandeelhouder van appellante zijn.
Ook staat vast dat E. bij de aanvraag van 27 september 2002 om inschrijving van appellante in het Wgt-register namens appellante heeft verklaard dat F. rechtstreeks of middellijk bevoegd is bestuurders en (mede)beleidsbepalers van appellante te benoemen of ontslaan. De stelling van appellante dat deze verklaring van E. berust op een vergissing is niet nader onderbouwd, terwijl deze pas in hoger beroep is geponeerd, zodat het College reeds om deze redenen daaraan voorbij gaat. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat F. een persoon is als bedoeld in artikel 2, derde lid, onder c, Wgt.
De rechtbank heeft zich dan ook terecht verenigd met het standpunt van DNB dat appellante het vertrek van F. in augustus 2003 op grond van artikel 2, vijfde lid, Wgt aan DNB had moeten melden. Dat F., zoals appellante betoogt, nimmer in Nederland was, zijn betrouwbaarheidsformulier werd ingevuld in Hong Kong, hij geen kennis had van het dagelijks beleid van appellante en de relevantie van het betrouwbaarheidsformulier niet kende, leidt het College niet tot een ander oordeel aangezien appellante F. als (mede)beleidsbepaler bij DNB heeft opgegeven en het haar verantwoordelijkheid was DNB van een wijziging terzake op de hoogte te stellen. DNB heeft het niet melden van het vertrek van F. derhalve terecht als een toezichtsantecedent als bedoeld artikel 2, tweede lid en Bijlage C Beleidsregel aangemerkt. In zoverre faalt de onder 4.1 weergegeven grief.
5.1.2 Met betrekking tot de in 4.2 weergegeven grief, die het oordeel van de rechtbank bestrijdt dat C. sr. een geldelijk belang of een zeggenschapsbelang in appellante heeft en dit had moeten melden op het door hem ingevulde vragenformulier, overweegt het College als volgt.
Vaststaat dat C. sr. op 24 september 2003 het in de Engelse taal gestelde formulier ten behoeve van de toetsing van zijn betrouwbaarheid heeft ondertekend. Voorts staat vast dat op vraag 10.1 van dat formulier, luidende ‘Do you have any direct or indirect financial interest and/or control in the institution referred to under 1? If so, please give details:’ met ‘No’ is beantwoord. Aangezien het formulier in de Engelse taal is gesteld en ook in die taal is ingevuld, ziet het College niet in dat C. sr. dan wel zijn adviseurs zich bij het invullen daarvan zouden hebben laten leiden door de Nederlandse versie van dat formulier. Het College acht dan ook onwaarschijnlijk dat C. sr. is uitgegaan van de interpretatie van de Nederlandse term zeggenschapsbelang zoals appellante die voorstaat, namelijk dat hiermee zou worden gedoeld op een gekwalificeerde deelneming. Bovendien heeft het College, evenmin als de rechtbank, aanknopingspunten kunnen vinden dat die interpretatie juist is. Weliswaar dienen alleen de in artikel 2, derde lid onder a, b, c of d, van de Wgt bedoelde personen een vragenformulier invullen, onder wie dus (mede) dagelijks beleidsbepalers, maar, anders dan appellante betoogt, met het bepalen van het dagelijks beleid in een onderneming is zeggenschap in die onderneming niet tevens een gegeven. Het formulier vraagt derhalve terecht of naast het zijn van (mede) dagelijks beleidsbepaler sprake is van een zeggenschapsbelang in de onderneming. Appellante heeft hieruit dan ook niet de conclusie kunnen trekken dat vraag 10.1 betrekking heeft op belangen en niet op zeggenschap.
Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat DNB uit de verklaringen en stukken waarnaar in rubriek 3.4 van het primaire besluit en het bestreden besluit is verwezen heeft mogen opmaken dat C. sr. ten tijde hier van belang in ieder geval een indirect zeggenschapsbelang (‘indirect control’) heeft in appellante. Meer in het bijzonder wijst het College op het volgende.
Het College stelt vast dat in een door DNB op 26 september 2003 gedateerd verslag van een op 26 augustus 2003 gehouden gesprek tussen medewerkers van DNB en E. onder meer staat vermeld dat uit antwoorden op vragen van DNB blijkt dat C. sr. binnen de B. Group een doorslaggevende stem heeft in de beslissingen ten aanzien van activiteiten binnen die groep en dat E. heeft verklaard dat C. sr. feitelijk alle beslissingen neemt. Het College stelt voorts vast dat in een door DNB op 2 juli 2003 gedateerd verslag van voorlopige bevindingen van een bijzonder integriteits-onderzoek bij appellante melding is gemaakt van gesprekken in maart/april 2003 tussen medewerkers van DNB en onder meer X.. Daarin staat onder meer vermeld dat X. heeft verklaard dat C. sr. op willekeurige momenten opdrachten aan hem gaf om geld (vreemde valuta) af te storten bij Harada of H. Management voor kosten, terwijl enige vorm van specificatie van deze kosten door Harada of H. Management niet aan appellante werd verstrekt. In dit verslag staat voorts vermeld dat X. heeft verklaard dat ‘C. is controlling all the cash money’.
Het College stelt vervolgens vast dat deze verklaringen passen in het beeld over C. sr. zoals dat ook uit andere stukken van het dossier naar voren komt. Het College wijst in dit verband allereerst op de brief van 26 augustus 2004 van E. waarin deze, in antwoord op een vraag van DNB over taken en verantwoordelijkheden van C. sr. ten opzichte van appellante, verwijst naar een bijlage met een beschrijving van de activiteiten en verantwoordelijkheden van Franklin Coordination Center, welk center naar zeggen van H. Management haar voorgangster was met de zelfde taken en verantwoordelijkheden. In die bijlage staan de volgende taken en verantwoordelijkheden vermeld: het toezien op de naleving door groepsleden van geldende wet- en regelgeving en overige voorschriften; financiële administratie, onder meer inhoudende de opstelling van en controle op alle aangiften voor belastingen en sociale verzekeringen, uit naam en voor rekening van groepsleden. Voorts wijst het College op het door appellante overgelegde arrest van de Hoge Raad van 24 september 2004 waaruit blijkt dat (-) appellante in de betreffende procedure aanvankelijk had aangevoerd dat de vergoeding van de voorgangster van H. Management ziet op een breed scala van diensten in de sfeer van directievoering en management en (-) dat de diensten van de voorgangster van H. Management mede betreffen ‘a great number of services on financial, commercial, strategic marketing, personal level’. Anders dan appellante heeft bepleit volgt hieruit niet dat C. sr. via H. Management slechts ondersteunend en faciliterend optrad.
Weliswaar heeft X. zijn hiervoor genoemde verklaring bij verklaring van
16 april 2007 gedeeltelijk herroepen en heeft appellante de hiervoor genoemde, door DNB weergegeven, verklaring van E. betwist, maar het College ziet daarin onvoldoende aanknopingspunten om niet uit te gaan van hun verklaringen zoals weergegeven in de door DNB opgemaakte verslagen. Het College neemt hierbij vooral in aanmerking dat, zoals hiervoor uiteen is gezet, die eerdere verklaringen passen in het beeld van C. sr. zoals dat ook uit andere - niet door appellante betwiste - stukken van het dossier naar voren komt.
Hetgeen appellante in dit verband verder naar voren heeft gebracht stuit op al het voorgaande af.
Hieruit vloeit voort dat vraag 10.1 op het vragenformulier van C. sr. onjuist is ingevuld. Naar het oordeel van het College heeft DNB dit terecht aangemerkt als een toezicht-antecedent als bedoeld in artikel 2, tweede lid, juncto Bijlage C, van de Beleidsregel. In zoverre faalt ook de in 4.2 weergegeven grief.
5.1.3 Het College is van oordeel dat de in 4.3 vermelde grief, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat C. jr. op het vragenformulier had moeten vermelden dat hij, vanwege zijn hoedanigheid als potential beneficiary van K. Trust, een (indirect) financieel belang in appellante had (antecedent 4), slaagt.
Daartoe overweegt het College als volgt.
Het College stelt vast dat partijen vooral van mening verschillen over de positie van een ‘potential beneficiary’. Volgens DNB is duidelijk dat het zijn van potentieel begunstigde bij K. Trust een financieel belang met zich brengt dat had moeten worden vermeld op het door C. jr. ingevulde vragenformulier. Appellante heeft er echter op gewezen dat C. jr. als potential beneficiary geen enkele invloed heeft op K. Trust. C. jr. is geen trustee van K. Trust en heeft nimmer enige betaling van K. Trust ontvangen. Dat het binnen de bevoegdheid van K. Trust ligt om aan C. jr. financiële uitkering te doen, betekent volgens appellante niet dat C. jr. daar een recht op dan wel zeggenschap over heeft. Het College is van oordeel dat het weliswaar voorstelbaar zou zijn geweest dat C. jr. zijn hoedanigheid als ‘potential beneficiary’ van K. Trust op het vragenformulier had vermeld, maar acht onder de gegeven omstandigheden in ieder geval onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat sprake is van een zodanige toerekenbare tekortkoming van C. jr. dat die van belang kan zijn voor de beoordeling van zijn betrouwbaarheid. DNB heeft derhalve ten onrechte dit antecedent betrokken in haar oordeelvorming omtrent de betrouwbaarheid van C. jr.
Dit oordeel leidt echter, gelet op de hierna volgende overwegingen, niet tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komt.
5.1.4 Met betrekking tot de in 4.4 weergegeven grief, gericht tegen de overwegingen van de rechtbank die zien op antecedent 5, overweegt het College als volgt.