6. De beoordeling van het hoger beroep
6.1 Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of appellante, gegeven het feit dat de bij het besluit van 15 augustus 2005 gehandhaafde last inmiddels is opgeheven, nog procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep.
Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hiertoe dat - anders dan door DNB is aangevoerd - dat belang gelegen kan zijn in een eventuele vordering om schadevergoeding.
De stelling van DNB dat appellante in de brieven van 21 december 2004 en 26 april 2005 aan DNB heeft bericht dat zij eigener beweging met het aanbieden van garantieproducten gestopt zou zijn, doet daar niet aan af. De in voormelde brieven vervatte mededelingen van appellante dienen immers te worden geplaatst in de context van de destijds van belang zijnde feiten en omstandigheden, waaronder het feit dat DNB appellante bij de brief van 18 november 2004 heeft "gesommeerd" activiteiten, waarvan DNB vermoedde dat deze in strijd waren met de Wtk te staken. Daaruit volgt naar het oordeel van het College onmiskenbaar dat appellante zich mede naar aanleiding van het inmiddels gestarte onderzoek en de mogelijkheid van eventueel daarop te baseren toezichtsmaatregelen, feitelijk genoodzaakt heeft gezien te stoppen met de aanbieding van garantieproducten. Zulks blijkt ook uit haar hiervoor (in § 2.2.2) weergegeven brief aan DNB van 8 april 2005. In het licht van het vorenstaande kan niet worden geconcludeerd dat appellante uit eigen beweging en - geheel - vrijwillig is gestopt met het aanbieden van die producten en komt het College tot de slotsom dat appellante nog een procesbelang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep.
6.2 Het College onderschrijft het in de aangevallen uitspraak door de rechtbank gegeven oordeel dat het aanbieden van de hier aan de orde zijnde garantieplannen (mede) moet worden aangemerkt als het bedrijfsmatig aantrekken van (op termijn) opvorderbare gelden van het publiek en wijst er voorts op dat ook het ter beschikking krijgen of hebben van dergelijke gelden onder de verbodsbepaling van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 valt.
De onderhavige garantieplannen betreffen, zoals ook de rechtbank in navolging van DNB heeft gesteld, gemengde producten. Aan de koper van het opbrengstrecht komt na een wachttijd het recht toe zijn opbrengstrecht tegen een vooraf afgesproken prijs (nominale inleg plus rente) aan appellante terug te verkopen, terwijl een dergelijke terugverkooprecht niet is gegarandeerd gedurende de wachttijd en na een bepaalde duur van de overeenkomst wordt omgezet in een recht op de daadwerkelijke kapopbrengst van het betreffende perceel teakbomen.
Naar het oordeel van het College is gezien de zinsnede "al dan niet op termijn opvorderbare gelden" reeds gedurende de wachttijd en tot het moment van omzetting in een recht op de daadwerkelijke kapopbrengst sprake van opvorderbare gelden in de zin van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992, terwijl voorts vaststaat dat appellante die gelden bedrijfsmatig buiten besloten kring heeft aangetrokken.
De ook in hoger beroep door appellante betrokken stelling dat in dit geval sprake is van een uitzondering op het verbod van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder f, van Beleidsregel 2005, faalt reeds op de grond dat appellante geen onder toezicht staande onderneming is, als in laatstgenoemd artikelonderdeel bedoeld.
Het College overweegt in dit verband (evenals in de uitspraak van 28 augustus 2007 in de zaken AWB 06/205 en 06/206, LJN BB2456) dat blijkens de wetgeschiedenis met artikel 82 Wtk 1992 een ruime verbodsbepaling is beoogd. In het licht hiervan moeten uitzonderingen op dit verbod restrictief worden uitgelegd; de door appellante bepleite extensieve en analoge interpretatie van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder f, van de onderhavige beleidsregel kan dan ook niet worden aanvaard. 6.3 De stelling van appellante dat zij aan de toezichtshistorie het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat (het aanbieden en ontvangen van gelden terzake van) de garantieplannen niet onder het verbod van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 zouden vallen, faalt.
Vaststaat dat DNB zich slechts eenmaal, namelijk bij de brief van 22 juli 2002, uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de verenigbaarheid van de aan een product van appellante ten grondslag liggende constructie met de Wtk 1992. Zoals DNB terecht heeft aangevoerd was dit product wat betreft de inhoud van de overeenkomst noch wat betreft wijze waarop het werd gepresenteerd gelijk is aan de garantieproducten, waarop de last betrekking had. Reeds om die reden heeft appellante aan die brief niet zonder meer het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat latere, afwijkende producten evenzeer buiten de verbodsbepaling van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 zouden vallen.
Zelfs indien ervan uit wordt gegaan dat appellante in het verleden met (een medewerker van) DNB heeft afgesproken dat ieder door haar te exploiteren product vooraf aan DNB ter toetsing zou worden voorgelegd, heeft appellante evenmin aan het feit dat zij van DNB geen bericht heeft ontvangen op door haar, voorafgaand aan de aanbieding van de onderhavige garantieproducten, aan DNB gezonden productinformatie, naar het oordeel van het College het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat aanbieding van die garantieproducten niet in strijd met de
Wtk 1992 zou zijn. Hierbij is primair van belang dat - behoudens uitdrukkelijk bewijs van het tegendeel - niet aannemelijk kan worden geacht dat de door appellante gestelde afspraak met DNB mede zou inhouden dat het adagium “wie zwijgt stemt toe” in dit geval zou opgaan, terwijl bovendien vaststaat dat de onderhavige garantieproducten nooit aan DNB zijn voorgelegd.
Gelet op de in dit geval vaststaande feiten en omstandigheden moet het er naar het oordeel van het College veeleer voor worden gehouden dat appellante met een toenemende nadruk op de "opbrengstgarantie" haar producten heeft aangepast teneinde daarvoor een zo groot mogelijk publiek te interesseren en tegelijkertijd, zonder volledige openheid van zaken te (willen) geven, heeft getracht zich "in te dekken" tegen eventuele toezichtsmaatregelen van DNB.
De conclusie van het vorenstaande is dat appellante met haar garantieproducten het verbod van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 overtrad, zodat DNB in beginsel de bevoegdheid toekwam daartegen met een last onder dwangsom op te treden.
6.4 Het vorenstaande neemt echter niet weg dat DNB appellante bij de brief van 22 juli 2002 op basis van de toen beschikbaar gestelde informatie met betrekking tot het Groen Garantie Plan heeft meegedeeld dat die ‘constructie’ niet onder de reikwijdte van de Wtk 1992 valt.
Eveneens staat vast dat DNB daarbij, anders dan in de brief van 17 juni 2002 inzake de reikwijdte van de Wtb, geen voorbehoud heeft gemaakt in geval van wijziging(en) van haar beleid. Tot de in 2002 door appellante aan DNB verstrekte informatie behoort, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in § 2.2.1 is weergegeven, het feit dat in (artikel 17 van) de algemene voorwaarden Groen Garantie Plan is voorzien in een bevoegdheid van de koper vanaf vijf jaar na het aangaan van de overeenkomst eenzijdig tot ontbinding over te gaan en dat hij in dat geval recht heeft op restitutie van het saldo van de door hem aan appellante verrichte betalingen, verminderd met eventuele door appellante aan de koper verrichte betalingen. Tevens heeft de koper vanaf jaar 5 van de overeenkomst recht op een bepaald (basis)percentage over het saldo.
Naar het oordeel van het College verschilt het aldus vormgegeven Groen Garantie Plan niet in juridisch relevante mate van de garantieproducten, waarop de last onder dwangsom zag.
De omstandigheid dat blijkens artikel 17 van de bij het Groen Garantie Plan behorende algemene voorwaarden op het saldo eventueel door de koper betaalde rentetermijnen en administratie-kosten alsmede eventuele kapopbrengsten of andere betalingen van appellante in mindering komen, maakt dit, anders dan DNB en de rechtbank terzake hebben overwogen, naar het oordeel van het College niet anders. In essentie betreft het in geval van ontbinding gegarandeerde opbrengstrecht van de koper immers - net als bij de onderhavige garantieproducten - de oorspronkelijke inleg, vermeerderd met een daarover te berekenen percentage. Derhalve is ook in deze constructie sprake van - op termijn - opvorderbare gelden en is de verbodsbepaling van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 daarop van toepassing.
Al hetgeen DNB daaromtrent in de correspondentie met appellante, het primaire besluit en de beslissing op bezwaar alsmede in de onderhavige procedure naar voren heeft gebracht, kan hier niet aan afdoen. In ieder geval is daarin geen grond gelegen voor het oordeel dat de aanvankelijk door DNB rechtmatig bevonden constructie pas door latere wijzigingen in inhoud en/of presentatie zou zijn gedenatureerd tot een constructie, die onder de reikwijdte van het verbod van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 is komen te vallen.
Naar het oordeel van het College brengt het vorenstaande mee dat DNB uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming en evenwichtige belangenafweging gehouden was alvorens tot het opleggen van een last onder dwangsom te komen, aan appellante op voldoende kenbare wijze duidelijk te maken dat haar standpunt met betrekking tot de reikwijdte van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 was gewijzigd en appellante in verband daarmee op passende wijze in de gelegenheid te stellen maatregelen te nemen om aan de geconstateerde wetsovertreding een einde te maken. De brief van 18 november 2004 kan, reeds omdat daarin met geen woord is gerept over de brief van 22 juli 2002, niet als zodanige kennisgeving worden opgevat. Ook nadien heeft DNB aan appellante, die meermaals heeft verwezen naar de inhoud van de brief van 22 juli 2002, niet kenbaar gemaakt dat sprake is van een sedert het opstellen/verzenden van die brief gewijzigd inzicht, doch heeft DNB het daarentegen steeds - ten onrechte - doen voorkomen alsof sprake zou zijn van een wezenlijke verandering in de aard van de door appellante aangeboden garantieproducten.
Onder deze omstandigheden is de aan appellante opgelegde en na bezwaar gehandhaafde last onder dwangsom totstandgekomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De aangevoerde omstandigheid dat die last niet is aan te merken als punitieve sanctie doet hier niet aan af. Vaststaat immers dat een last onder dwangsom door DNB in het kader van haar toezichthoudende taak wordt aangemerkt als een toezichtsantecedent, dat bij de vraag of al dan niet handhavend moet worden opgetreden in de toekomst, een rol van betekenis speelt. Om die reden staat het DNB niet vrij om zonder voorafgaand(e) kennisgeving aan/gesprek met de betrokkene tot een dergelijke maatregel over te gaan. Aangezien hiervan in het onderhavige geval geen sprake is geweest kan ook de omstandigheid dat appellante, zoals DNB heeft vastgesteld, na 1 januari 2005 nog betalingen met betrekking tot haar garantieproducten zou hebben ontvangen, aan het oordeel van het College niet afdoen.
6.5 Gelet op het vorenstaande komt het College aan een beoordeling van de overige door appellante tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde grieven niet toe.
6.6 Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het College het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 15 augustus 2005 vernietigen, met nevenbeslissingen als hierna te melden.
Gelet op hetgeen hiervoor in § 6.4 met betrekking tot de opgelegde last is overwogen, bestaat geen aanleiding DNB op te dragen opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen maar zal het College - zelf voorziend - de primaire beslissing tot het opleggen van die last herroepen.
6.7 Het College ziet aanleiding DNB te veroordelen in de door appellante in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten, die met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 644,-, namelijk 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde van appellante ter zitting, met een waarde van € 322,- per punt.
Tevens zal het College bepalen dat DNB het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht aan haar moet vergoeden.
7. De beslissing
Het College:
ten aanzien van het geding in hoger beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat DNB het door appellante voor de indiening van het hoger beroepschrift betaalde griffierecht van € 422,-- (zegge:
vierhonderd tweeëntwintig euro) aan haar vergoedt;
- veroordeelt DNB in de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-- (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro);