5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat de nieuwe beslissing op bezwaar van 23 februari 2005, waarbij het besluit van 26 maart 2003 is ingetrokken, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Omdat bij het besluit van 23 februari 2005 niet geheel aan het beroep van appellante is tegemoet gekomen, wordt het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, Awb geacht mede tegen dat besluit te zijn gericht. Omdat gesteld noch gebleken is dat appellante belang heeft bij vernietiging van het ingetrokken besluit van 26 maart 2003, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Derhalve is slechts aan de orde het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 23 februari 2005 (hierna verder aan te duiden als het bestreden besluit).
Dienaangaande stelt het College allereerst vast dat de stelling van appellante, dat het bestreden besluit een gewijzigde wettelijke grondslag heeft, feitelijke grondslag mist. Immers, reeds het primaire besluit was gebaseerd op artikel 2.15 van de Regeling.
Naar het oordeel van het College kan hetgeen in bestreden besluit met betrekking tot de toepasselijke regelgeving is weergegeven slechts worden beschouwd als een nadere uitwerking van de van meet af aan gehanteerde wettelijke grondslag.
5.2 Met betrekking tot hetgeen appellante heeft aangevoerd tot de op richtlijn 97/78/EG gebaseerde onderzoeken van de Duitse veterinaire autoriteiten, stelt het College allereerst vast dat aan de bestemming ter destructie van de partijen melkpoeder de resultaten van het Duitse laboratorium ten grondslag zijn gelegd en dat verweerder dit in het bestreden besluit heeft gehandhaafd. Gelet hierop behoeft hetgeen appellante tegen de nieuwe bemonstering en het nadere onderzoek door het RIKILT heeft aangevoerd - zoals het tijdsverloop sedert de aanvankelijke bemonstering - geen bespreking.
Appellante heeft naar het oordeel van het College onvoldoende gemotiveerd waarom aan de juistheid van de onderzoeken, verricht door middel van de LC-MS-MS-methode, en de op grond daarvan verkregen resultaten zou moeten worden getwijfeld.
Verweerder heeft immers gesteld dat het Duitse laboratorium en de gehanteerde onderzoeksmethode zijn geaccrediteerd en dat hem is verzekerd dat de LC-MS-MS-methode conform de daarvoor vastgestelde veterinaire bemonsteringsvoorschriften is toegepast en ten bewijze van deze stelling de op de partijen betrekking hebbende Duitse bemonsteringsformulieren, vrachtbrieven en onderzoeksrapporten, alsmede het accreditatiebewijs van het Duitse laboratorium overgelegd. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van bedoelde documenten.
De stelling van appellante dat de partijen melkpoeder in strijd met het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel door middel van de haar (destijds) onbekende LC-MS-MS-methode zijn geanalyseerd, kan naar het oordeel van het College niet slagen.
Immers, uit verordening (EEG) 2377/90 blijkt dat voor chlooramfenicol een nultolerantie geldt. Naar het oordeel van het College volgt daaruit in beginsel voldoende duidelijk dat in een product geen enkele hoeveelheid van chlooramfenicol mag worden aangetroffen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die ten tijde van het besluit in primo bij appellante voldoende gerechtvaardigd vertrouwen zouden hebben kunnen wekken dat van de nultolerantie onder omstandigheden zou kunnen worden afgeweken en dat verweerder derhalve niet bevoegd zou zijn de resultaten van de meest nauwkeurige meetmethode aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen.
5.3 Ten aanzien van hetgeen appellante heeft aangevoerd over de door verweerder gehanteerde grenzen overweegt het College het volgende. Blijkens artikel 6 van Beschikking 2002/657/EG van de Commissie van 12 augustus 2002 ter uitvoering van Richtlijn 96/23/EG van de Raad wat de prestaties van analysemethoden en de interpretatie van resultaten betreft, wordt het resultaat van een analyse als niet-conform beschouwd als de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode voor de analyt wordt overschreden. Ingevolge het derde lid van genoemd artikel 6 is de beslissingsgrens voor een stof waarvoor geen toelaatbaar gehalte is vastgesteld - zoals chlooramfenicol - : “de laagste concentratie waarbij een methode met een statistische zekerheid van 1 – a uit kan maken of de analyt in kwestie al dan niet aanwezig is”.
Blijkens de formulieren waarop de onderzoeksresultaten van het Duitse laboratorium zijn weergegeven heeft het Duitse laboratorium een beslissingsgrens van 0,1 ppb gehanteerd. Dit betekent dat een partij als niet-conform wordt beschouwd indien blijkt dat de aanwezigheid van chlooramfenicol meer dan 0,1 ppb betreft. Appellante heeft geen argumentatie aangedragen waarom in dit geval de beslissingsgrens onjuist zou zijn. In onderhavig geval is gebleken dat in alle partijen melkpoeder meer dan 0,1 ppb chlooramfenicol aanwezig is zodat alle partijen terecht als niet-conform zijn aangemerkt.
Met betrekking tot het betoog van appellante dat de actiegrens van melkpoeder moet worden bepaald op 0,03 ppb in plaats van de voor melk vastgestelde 0,3 ppb omdat melkpoeder wordt verdund teneinde melk te verkrijgen, overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 4 van Beschikking 2002/657/EG en de daarbij behorende bijlage II is de minimaal vereiste prestatielimieten (MRPL’s), is de MRPL van chlooramfenicol van (onder meer) melk 0,3 ppb. Een nader onderscheid is hierin niet gemaakt. Hieruit volgt dat de actiedrempel voor melkpoeder dus eveneens 0,3 ppb betreft en doet, gelet op de ter zake geldende communautaire bepalingen, de substantie van het product (melkpoeder in plaats van melk) niet terzake.
Gelet op al het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder op goede gronden de onderzoeksresultaten van het Duitse laboratorium aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.
Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder terecht de bezwaren van appellante tegen verweerders primaire beslissing om de partijen melkpoeder ter destructie te bestemmen, ongegrond heeft verklaard. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.4 Bij uitspraken van 27 juni 2007 inzake AWB 03/712 en AWB 03/726 (<www.rechtspraak.nl> LJN: BA8094 en BA8096) heeft het College met inachtneming van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 28 september 2006 (C-129/05 en C-130/05), dat is gewezen naar aanleiding van de in die zaken gestelde prejudiciële vragen, het volgende overwogen: