5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat de nieuwe beslissing op bezwaar van 28 december 2004, waarbij het besluit van 6 oktober 2003 is ingetrokken, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Omdat bij het besluit van 28 december 2004 niet geheel aan het beroep van appellante is tegemoet gekomen, wordt het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, Awb geacht mede tegen dat besluit te zijn gericht. Omdat gesteld noch gebleken is dat appellante belang heeft bij vernietiging van het ingetrokken besluit van 28 december 2004, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Derhalve is slechts aan de orde het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 28 december 2004 (hierna verder aan te duiden als het bestreden besluit).
Dienaangaande stelt het College allereerst vast dat de stelling van appellante dat het bestreden besluit een gewijzigde wettelijke grondslag heeft, feitelijke grondslag mist. Immers, reeds het primaire besluit was gebaseerd op artikel 2.15 van de Regeling.
Naar het oordeel van het College kan hetgeen in het bestreden besluit met betrekking tot de toepasselijke regelgeving is weergegeven slechts worden beschouwd als een nadere uitwerking van de van meet af aan gehanteerde wettelijke grondslag.
5.2 Met betrekking tot hetgeen door appellante met betrekking tot de naar de partijen melkpoeder verrichte onderzoeken is aangevoerd, overweegt het College het volgende.
Bij het (thans) bestreden besluit heeft verweerder hetgeen appellante met betrekking tot de aanvankelijke monsters en daarop uitgevoerde onderzoeken heeft betoogd niet uitdrukkelijk bestreden, doch heeft hij zich op het standpunt gesteld dat dit niet (meer) van belang is door de overeenkomstig de daarvoor geldende (procedure)voorschriften uitgevoerde herbemonstering. Het College leidt hieruit af dat verweerder aan het primaire besluit tot bestemming van de partijen ter destructie mede de resultaten van de RIKILT-onderzoeken van 7 december 2004 van de door herbemonstering verkregen monsters ten grondslag heeft gelegd. Naar het oordeel van het College zijn de gebreken die kleefden aan de eerste bemonstering geheeld door de tweede bemonstering, waarbij van belang is dat appellante tegen die herbemonstering geen argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat deze niet op rechtmatige wijze is geschied en de na die herbemonstering verkregen onderzoeksresultaten een bevestiging vormen van de uitkomst van het eerdere onderzoek, in die zin dat beide keren in de onderhavige twee partijen chlooramfenicol is aangetroffen. Het betoog van appellante dat de kwaliteit van de melkpoeder door tijdsverloop ernstig is verslechterd, daargelaten dat zij niet uiteen heeft gezet welke gevolgen dat met zich brengt ten aanzien van het gehalte chlooramfenicol, volgt het College niet. Verweerder heeft immers onbetwist aangegeven dat wetenschappelijke ervaring heeft geleerd dat de aanwezigheid van chlooramfenicol in melkpoeder zeer stabiel is, alsmede dat de absolute hoeveelheid chlooramfenicol niet zal zijn veranderd.
De stelling van appellante dat de partijen melkpoeder in strijd met het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel door middel van de haar (destijds) onbekende LC-MS-MS-methode zijn geanalyseerd, kan naar het oordeel van het College niet slagen.
Immers, uit verordening (EEG) 2377/90 blijkt dat voor chlooramfenicol een nultolerantie geldt. Naar het oordeel van het College volgt daaruit in beginsel voldoende duidelijk dat in een product geen enkele hoeveelheid van chlooramfenicol mag worden aangetroffen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die ten tijde van het besluit in primo bij appellante voldoende gerechtvaardigd vertrouwen zouden hebben kunnen wekken dat van deze nultolerantie onder omstandigheden zou kunnen worden afgeweken en dat verweerder derhalve niet bevoegd zou zijn de resultaten van de meest nauwkeurige meetmethode aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen.
5.3 Ten aanzien van hetgeen appellante heeft aangevoerd over de door verweerder gehanteerde grenzen overweegt het College het volgende. Blijkens artikel 6 van Beschikking 2002/657/EG van de Commissie van 12 augustus 2002 ter uitvoering van Richtlijn 96/23/EG van de Raad wat de prestaties van analysemethoden en de interpretatie van resultaten betreft, wordt het resultaat van een analyse als niet-conform beschouwd als de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode voor de analyt wordt overschreden. Ingevolge het derde lid van genoemd artikel 6 is de beslissingsgrens voor een stof waarvoor geen toelaatbaar gehalte is vastgesteld - zoals chlooramfenicol - :"de laagste concentratie waarbij een methode met een statistische zekerheid van 1 – a uit kan maken of de analyt in kwestie al dan niet aanwezig is."
Omdat uit het onderzoek na herbemonstering is gebleken dat de partij met het inslagregistratienummer 83 297 0,7 ppb chlooramfenicol bevatte en de andere partij 1,1 ppb chlooramfenicol, zijn de onderhavige partijen melkpoeder terecht als niet-conform aangemerkt.
Met betrekking tot het betoog van appellante dat de actiegrens van melkpoeder moet worden bepaald op 0,03 ppb in plaats van de voor melk vastgestelde 0,3 ppb omdat melkpoeder wordt verdund teneinde melk te verkrijgen, overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 4 van Beschikking 2002/657/EG en de daarbij behorende bijlage II is de minimaal vereiste prestatielimieten (MRPL) van chlooramfenicol van (onder meer) melk 0,3 ppb. Een nader onderscheid is hierin niet gemaakt. Hieruit volgt dat de actiedrempel voor melkpoeder dus eveneens 0,3 ppb betreft en doet, gelet op de ter zake geldende communautaire bepalingen, de substantie van het product (melkpoeder in plaats van melk) niet terzake. De omstandigheid dat in de herziene beslissing op bezwaar met het door appellante bepleite onderscheid wel rekening is gehouden in het kader van de mogelijkheid tot terugzending, doet hieraan niet af.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder zich - onder verwijzing naar de onderzoeksresultaten na herbemonstering die de resultaten van het eerder onderzoek bevestigen - terecht op het standpunt heeft gesteld dat de partijen melkpoeder chlooramfenicol bevatten.
Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder terecht de bezwaren van appellante tegen de primaire beslissing om de partijen melkpoeder ter destructie te bestemmen, ongegrond heeft verklaard. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.4 Bij uitspraken van 27 juni 2007 inzake AWB 03/712 en AWB 03/726 (<www.rechtspraak.nl> LJN: BA8094 en BA8096) heeft het College met inachtneming van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 28 september 2006 (C-129/05 en C-130/05), dat is gewezen naar aanleiding van in die zaken gestelde prejudiciële vragen, het volgende overwogen: