5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College heeft allereerst geconstateerd dat, indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat het bestreden besluit deugdelijk is verzonden op de datum waarop het is gedateerd, te weten 23 februari 2006, het beroepschrift – in aanmerking genomen dat het blijkens het op de enveloppe aangebrachte stempel ter post is bezorgd op 8 mei 2006 – zou zijn ingediend na ommekomst van de geldende beroepstermijn van zes weken.
Hiermee geconfronteerd heeft appellante schriftelijk te kennen gegeven dat zij de beslissing op bezwaar van 23 februari 2006 niet heeft ontvangen tegelijk met de in rubriek 2.2 van deze uitspraak genoemde brief van verweerder van diezelfde datum. Eerst nadat zij zich telefonisch tot verweerder had gewend met de vraag wanneer de beslissing op bezwaar kon worden verwacht, zou zij die medio april 2006 hebben ontvangen. Verweerder heeft bevestigd dat er telefonisch contact is geweest als bedoeld door appellante. Voorts heeft hij aangaande de datum van verzending van het bestreden besluit geen duidelijkheid kunnen verschaffen en heeft hij niet betwist dat appellante het bestreden besluit eerst medio april 2006 heeft ontvangen.
Gelet op het vorenstaande acht het College niet onaannemelijk dat het bestreden besluit eerst medio april 2006 deugdelijk aan appellante is toegezonden. Aangezien de beroepstermijn pas de dag na deze verzending is begonnen te lopen en het beroepschrift op 9 mei 2006 bij het College is binnengekomen, wordt vastgesteld dat het beroep tijdig is ingediend.
5.2 Het College leidt voorts uit de tekst van het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het gestelde in de brief van verweerder van 28 augustus 2006, af dat verweerder het bezwaarschrift van appellant van 30 november 2005 met toepassing van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift tegen zijn mededeling dat de voorwaardelijke varkensrechten van appellante zijn vervallen. De behandeling van dit bezwaarschrift heeft hij aangehouden totdat bij brief van 23 februari 2006 daadwerkelijk was medegedeeld dat deze rechten waren vervallen. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van – eveneens – 23 februari 2006 het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief met bedoelde mededeling zijns inziens geen besluit is.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder de brief van appellante van 30 november 2005 ten onrechte aangemerkt als prematuur bezwaarschrift tegen de brief van 23 februari 2006. Artikel 6:10, eerste lid, Awb stelt hiervoor immers als (alternatieve) eisen dat het voor aanvang van de bezwaartermijn ingediende bezwaarschrift is gericht tegen een besluit dat hetzij wel reeds tot stand was gekomen, hetzij nog niet tot stand was gekomen, maar waarvan de indiener van het bezwaarschrift redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Het College ziet niet in dat aan één van deze eisen is voldaan. Immers, vervallenverklaring van de voorwaardelijke varkensrechten was op het moment van indienen van het bezwaarschrift nog niet aan de orde, nu verweerder nog niet op de hoogte kon zijn van de omstandigheid dat appellante niet tijdig de vereiste stalruimte had gerealiseerd, terwijl appellante ook niet redelijkerwijs kon menen dat dit reeds het geval was.
Het College zal het beroep derhalve gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
5.3 Het College ziet voorts aanleiding het volgende te overwegen.
Uit de motivering van het beroep moet worden afgeleid dat appellante zich ertegen verzet dat haar bij brief van 23 februari 2006 te kennen is gegeven dat haar voorwaardelijke varkensrechten zijn vervallen. Daarmee is het beroep niet alleen gericht tegen de beslissing op bezwaar van 23 februari 2006, maar ook tegen de brief van verweerder van deze datum.
Anders dan verweerder is het College van oordeel dat deze brief een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb behelst, nu daarbij – op basis van een daartoe door de betrokkene gedane melding – rechtens is vastgesteld dat niet is voldaan aan de gestelde huisvestingseis. De vaststelling of al dan niet aan deze eis is voldaan vergt een beoordeling van verweerder, waarvan de betrokkene afhankelijk is. In het verlengde van de uitspraak van het College van 19 juni 2001 inzake AWB 00/581 (te vinden op <www.rechtspraak.nl>, onder LJN AB 2221), waarin het College oordeelde dat de beslissing van verweerder op een door de betrokkene ingediende aanmelding voor toepassing van hardheidscategorie 3 als een besluit in de zin van de Awb moest worden aangemerkt, ligt dat ook een vaststelling als de hier aan de orde zijnde het besluitkarakter niet kan worden ontzegd. Waar immers de beoordeling door verweerder die het College ertoe heeft geleid de beslissing op de aanmelding als hardheidsgeval als een besluit te zien ziet op het voldoen aan een aantal in artikel 9, eerste lid, Bhv neergelegde eisen, ziet de in geding zijnde beslissing erop dat ook is voldaan aan de in artikel 9, tweede lid, Bhv gestelde eisen. De initiële beslissing omtrent voorwaardelijke varkensrechten naar aanleiding van de aanmelding voor de toepassing van hardheidscategorie 3 dient dan ook veeleer te worden gezien als een nog niet voltooide beslissing aangaande de toepassing van artikel 9 Bhv. De beoordeling of tijdig aan de huisvestingseis was voldaan is daarbij uitgesteld tot een later moment. De vervolgens op dat latere moment genomen beslissing terzake dient naar het oordeel van het College te delen in het rechtskarakter van de initiële beslissing naar aanleiding van de aanmelding.
Het College voegt hier aan toe dat verweerder volgens het ter zitting door hem gestelde bij toetsing aan de huisvestingseisen in artikel 9 Bhv kennelijk aanleiding heeft gezien onder omstandigheden niet aan betrokkenen tegen te werpen dat niet uiterlijk op 1 januari 2003 aan die eisen is voldaan. Pas bij overschrijding van een latere datum – 1 januari 2004 of 1 januari 2005 – zou het niet voldoen aan de huisvestingseisen worden tegengeworpen. Hiermee strookt ook dat de initiële beslissing omtrent de voorwaardelijke varkensrechten in het geval van appellante is genomen na de in artikel 9, tweede lid, onder b en c, Bhv bepaalde datum van 1 januari 2003, toen al duidelijk was dat de benodigde stalruimte niet op tijd was gerealiseerd. Daarnaast is het College uit de brief van verweerder van 18 november 2005 gebleken dat verweerder een uitzondering maakt op de huisvestingseisen in geval de voorwaardelijke varkensrechten minder dan 18 maanden tevoren zijn toegekend. Ook uit deze modaliteiten bij toetsing aan de in artikel 9 Bhv opgenomen vereisten kan worden afgeleid dat verweerder bij het doen uitgaan van een bericht over de het al dan niet voldaan hebben aan die vereisten, invulling geeft aan een volgens hem bestaande beoordelingsruimte. Nu de betrokkene van bedoeld bericht – dat immers kan leiden tot aanpassing van het ten behoeve van hem geregistreerde aantal varkensrechten – afhankelijk is wat betreft de berekening van zijn varkensrechten, ziet het College in het vorenstaande bevestigd dat dit bericht als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb moet worden aangemerkt.
5.4 Nu het beroep moet worden opgevat als mede te zijn gericht tegen het in de brief van verweerder van 23 februari 2006 vervatte besluit, waartegen de mogelijkheid van bezwaar open stond, zal het College het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 Awb doorzenden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift.
5.5 Het College is niet gebleken dat appellante in verband met de behandeling van het beroep kosten heeft gemaakt waarin verweerder op voet van artikel 8:75 Awb behoort te worden veroordeeld.
In overeenstemming met artikel 8:74, eerste lid, Awb zal worden bepaald dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht vergoedt.