5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder is op basis van analyse van satellietbeelden door GeoRas naar aanleiding van de aanvraag oppervlakten 2000 van appellante tot het oordeel gekomen dat perceel 1395041365 in de referentiejaren 1987 tot en met 1991 niet anders dan als grasland in gebruik is geweest.
Zoals het College reeds meer malen heeft uitgesproken, is het dan aan de aanvrager om aan te tonen dat de beelden onjuist zijn geïnterpreteerd en uitwijzen dat wel sprake is geweest van gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999. Daarnaast kan een aanvrager aan de hand van perceelsgebonden bewijs aantonen dat het betreffende perceel wel steunwaardig is.
5.2 Appellante heeft bij haar beroepschrift vier voorgedrukte identieke verklaringen overgelegd van een jager, een loonwerker en twee afnemers van geoogste maïs, die verklaren dat er in de periode tussen 1988 en 1991 maïs heeft gestaan op perceel 1395041365. Deze verklaringen zijn achteraf opgemaakt. Reeds daarom kan daaraan hooguit beperkte bewijskracht worden toegekend. De verklaringen hebben, gelet op een daarbij behorend kaartje, betrekking op een blokje van 3 percelen, waarvan het perceel 1395041365 deel uit maakt. De andere twee percelen zijn op basis van onderzoek door GeoRas wel als steunwaardig aangemerkt. Van perceelsgebonden bewijs is derhalve geen sprake.
Gelet op deze feiten is met de overgelegde verklaringen onvoldoende aangetoond dat het genoemde perceel, in afwijking van de conclusies van GeoRas, wel steunwaardig is. Ook het feit dat appellante bij herhaling heeft betoogd met stelligheid te weten dat sprake is van een steunwaardig perceel is onvoldoende om de conclusies van Georas te weerleggen.
Met haar meer algemene grieven tegen het gebruik van teledetectie heeft appellante niets concreets aangevoerd waaruit in dit geval blijkt dat GeoRas de satellietbeelden onjuist zou hebben geïnterpreteerd.
5.3 Het College kan appellante niet volgen in haar betoog dat bij verweerder sprake is geweest van verwisseling van twee percelen. Niet bestreden is dat het GeoRas- onderzoek uit 2000 betrekking had op het perceel met het unieke kadastraal 1395041365 en dat daaruit naar voren is gekomen dat het perceel niet voldeed aan de definitie akkerland.
In het kader van de beroepszaak naar aanleiding van de beslissing op de aanvraag 2002 heeft appellante aangevoerd dat het niet steunwaardige perceel met kadastraal nummer 1395041365 door haar abusievelijk voor subsidie is opgegeven in plaats van het wel steunwaardige perceel met kadastraal nummer 1393241363.
Het College acht in dit licht het tegenovergestelde betoog van appellante thans, dat het perceel 1395041365 wel steunwaardig is, hetgeen zou betekenen dat haar eerdere betoog omtrent de verwisseling van de percelen 1355041363 en 1395041365 uit procedure 03/880 onjuist zou zijn, ongeloofwaardig.
Het College neemt hierbij in aanmerking het feit dat de eerdere door appellante zelf aangevoerde perceelsverwisseling en het niet steunwaardig karakter van perceel nummer 1395041365, overeenkomt met de bevindingen van GeoRas ten aanzien van dit perceel in 2000. Ook stelt het College vast dat, anders dan de volgnummers die in een aanvraag aan de percelen door een aanvrager worden gegeven en die per aanvraag kunnen verschillen, hier ondubbelzinnig uit de kaarten, de analyse van Georas en de eerdere stelling van appellante zelf blijkt, dat het om één en het zelfde perceel met het unieke kadastraal nummer 1395041365 gaat.
Het College kan derhalve appellante ook niet volgen in haar stelling dat niet zij zelf in het verleden, maar verweerder de hier genoemde percelen ten onrechte heeft omgewisseld en dat perceel 1395041365 dus steeds steunwaardig is geweest.
5.4 Voorzover appellante haar in bezwaar aangevoerde grief dat er sprake zou zijn van een kennelijke fout in de aanvraag heeft willen handhaven, merkt het College het volgende op.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie geoordeeld dit aanvaardbaar te achten.
Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. In dit geval kon verweerder niet vermoeden dat appellant perceel 1395041365 eigenlijk niet had willen opgeven voor akkerbouwsteun.
Terzijde merkt het College nog op dat dit ook volstrekt niet aansluit bij de opvatting van appellante dat het betreffende perceel juist wel steunwaardig zou zijn.
5.5 Vervolgens dient bezien te worden in hoeverre verweerder terecht geoordeeld heeft dat sprake is geweest van een opzettelijke onregelmatigheid in de aanvraag en of hij terecht op basis daarvan artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. In dit verband overweegt het College als volgt.
Appellante kende de opvatting van verweerder, dat perceel 1395041365 niet steunwaardig is. Niet alleen volgt dit uit verweerders beslissingen op achtereenvolgens de aanvragen 2000, 2001 en 2002, maar ook blijkt dit uit haar proceshouding in de beroepsprocedure voor het College volgend op laatstgenoemde beslissing, waar appellante haar verweer dat er een vergissing in het spel was en geen opzet, onderbouwde met een beroep op de ook bij haar bekende wetenschap dat perceel 1395041365 niet premiewaardig was.
Indien appellante, zoals zij betoogt, de hernieuwde opgave bij de aanvraag 2004 uitsluitend deed om de discussie omtrent de juistheid van verweerders standpunt, dat het perceel niet steunwaardig was te heropenen, had het op haar weg gelegen om verweerder terzake te informeren, bijvoorbeeld door het maken van een voorbehoud bij de opgave van dit perceel, dan wel via een begeleidend schrijven of bijlage bij de aanvraag.
Door de opgave van perceel 1395041365 met bijdragecode 845 heeft appellante op niet voor andere uitleg vatbare wijze- en dus met opzet- te kennen gegeven dat zij voor dit perceel subsidie wenste aan te vragen.
Het betoog van appellante dat sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM nu verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, miskent dat appellante, als zij geheel risicoloos de discussie over de steunwaardigheid van perceel 1395041365 had willen heropenen, herziening van verweerders beslissing op de aanvraag 2000 had kunnen vragen.
Overigens valt niet in te zien waarom verweerder door genoemd artikel 33 toe te passen appellante het recht op een eerlijk proces zou hebben ontnomen.
Door bewust en tegen beter weten in een niet steunwaardig perceel voor steun aan te melden heeft appellante het risico genomen dat verweerder artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 zou gaan toepassen. Het College komt in verband met het voorgaande tot de conclusie dat verweerder op goede grond toepassing heeft gegeven aan deze bepaling.