ECLI:NL:CBB:2007:BB0943

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/936 en 07/25
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inschrijving statutaire titel van bestuurders in het handelsregister

In deze zaak hebben verzoekers, A en C, zich gewend tot het College van Beroep voor het bedrijfsleven na een weigering van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam om hun opgave ter inschrijving in het handelsregister van hun statutaire titel als bestuurders van E B.V. in behandeling te nemen. De weigering volgde op een besluit van 18 december 2006, waarbij de Kamer van Koophandel stelde dat verzoekers niet bevoegd waren om de opgave te doen, aangezien zij op dat moment niet meer als bestuurders waren aangesteld. Dit was het gevolg van een ontslag door de curator van de enig aandeelhouder van E B.V., F, die in een faillissement was verwikkeld. Verzoekers betwistten hun ontslag en stelden dat zij nog steeds de rechtmatige bestuurders waren, en dat de Kamer van Koophandel hen ten onrechte niet in behandeling nam.

De procedure begon met een verzoek om voorlopige voorziening, waarbij de verzoekers stelden dat de Kamer van Koophandel de opgave niet had mogen weigeren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Kamer van Koophandel op goede gronden had kunnen besluiten dat verzoekers niet de juiste bevoegdheid hadden om de opgave te doen, gezien de feitelijke situatie waarin I en J als nieuwe bestuurders waren aangesteld. De voorzieningenrechter benadrukte dat de Kamer van Koophandel niet de verantwoordelijkheid had om de rechtmatigheid van het ontslag van verzoekers te beoordelen, maar zich moest baseren op de actuele inschrijvingen in het handelsregister.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de weigering van de Kamer van Koophandel om de opgave in behandeling te nemen rechtmatig was, en dat verzoekers hun belangen op een andere manier konden behartigen door een verzoek tot wijziging van de inschrijving bij de kantonrechter in te dienen. Het beroep van verzoekers werd ongegrond verklaard, en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de rol van de Kamer van Koophandel als houder van het handelsregister en de noodzaak voor verzoekers om hun rechtspositie via de rechter te laten vaststellen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
AWB 06/936 en 07/25 6 februari 2007
24000 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening en tevens uitspraak in de hoofdzaak van:
1. A, te B, en
2. C, te D, verzoekers,
gemachtigden: mr. B.A. Jong en mr. H.M. de Mol van Otterloo, advocaten te Amsterdam,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam, verweerster,
gemachtigde: mr. D.E. Galavazi, werkzaam bij verweersters afdeling Juridische Zaken.
1. De procedure
Bij besluit van 18 december 2006 heeft verweerster geweigerd de opgave door verzoekers ter inschrijving in het handelsregister van hun statutaire titel van bestuurder van E B.V. in behandeling te nemen.
Hiertegen hebben verzoekers bij brief van 27 december 2006 bezwaar gemaakt. Bij die gelegenheid hebben zij verweerster tevens verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij brief van 27 december 2006 hebben verzoekers de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen (kenmerk AWB 06/936).
Bij brief van 11 januari 2007 heeft verweerster te kennen gegeven dat zij met rechtstreeks beroep instemt en bij brief van 12 januari 2007 heeft zij het bezwaarschrift van verzoekers aan het College doorgezonden. Het College heeft het bezwaarschrift als beroepschrift in behandeling genomen (kenmerk AWB 07/25).
Bij brief van 12 januari 2007 heeft verweerster op het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2007, alwaar de gemachtigden de standpunten van partijen hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Handelsregisterwet 1996 (hierna: de Wet) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“Artikel 5
1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister bij de ter zake bevoegde Kamer is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon of van een aan een rechtspersoon toebehorende onderneming, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
2. Indien geen van de in het eerste lid bedoelde personen in Nederland is gevestigd, is tot het doen van de opgave tevens verplicht degene die in Nederland belast is met de dagelijkse leiding.
3. Indien een onderneming buiten Nederland is gevestigd, is tot het doen van de opgave tevens verplicht degene die belast is met de dagelijkse leiding van de hoofdnederzetting of, indien die er niet is, de door de onderneming aangewezen handelsagent.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere personen worden aangewezen die verplicht of bevoegd zijn tot het doen van daarbij aangewezen opgaven.
Artikel 8
1. De op grond van artikel 5 daartoe verplichte personen doen, met inachtneming van het bij algemene maatregel van bestuur bepaalde, de opgaven die de Kamer nodig heeft om ervoor te zorgen dat de bij die maatregel aangewezen gegevens te allen tijde juist en volledig in het handelsregister ingeschreven zijn.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het deponeren van bescheiden.
Artikel 23
1. Indien een Kamer of een andere belanghebbende van mening is dat de inschrijving van een onderneming of rechtspersoon onjuist, onvolledig of in strijd met de openbare orde of de goede zeden is of dat een onderneming of een rechtspersoon ten onrechte niet is ingeschreven, kan de belanghebbende zich bij verzoekschrift wenden tot de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waar de inschrijving is geschied of zou moeten geschieden, met het verzoek de doorhaling, aanvulling of wijziging van het ingeschrevene of de inschrijving van de onderneming of de rechtspersoon te gelasten.”
Het Handelsregisterbesluit 1996 (hierna: het Besluit) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“Artikel 4
1. Indien de Kamer er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van iemand die tot het doen van de opgave verplicht of bevoegd is, kan zij weigeren de opgave in behandeling te nemen.
2. Indien niet is voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de opgave of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de opgave, kan de Kamer weigeren de opgave in behandeling te nemen, mits de belanghebbende de gelegenheid heeft gehad deze binnen een door de Kamer gestelde termijn aan te vullen.
Artikel 5
1. Nadat de opgave in behandeling is genomen, onderzoekt de Kamer summierlijk of deze juist is. De Kamer kan daarbij om nadere bewijsstukken van de vermelde gegevens vragen.
2. Indien de Kamer van oordeel is dat de opgave niet juist is, geeft zij de belanghebbende in overweging de opgave te wijzigen of in te trekken. Daartoe stelt zij de opgave onverwijld weer ter beschikking van de belanghebbende en geeft zij de aanwijzingen die zij in het belang van het handelsregister dienstig oordeelt.
Artikel 6
1. Indien de Kamer van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij over tot inschrijving.
2. De Kamer gaat eveneens over tot inschrijving, indien naar het oordeel van de Kamer, nadat toepassing is gegeven aan artikel 5, tweede lid, uit de nieuwe opgave blijkt dat de belanghebbende niet aan de gegeven aanwijzingen heeft voldaan. In dat geval geeft de Kamer toepassing aan artikel 23 van de wet.
3. (…)
4. (…)
Artikel 8
Indien de Kamer zich op grond van artikel 23 van de wet tot de rechter heeft gewend met het verzoek de doorhaling, aanvulling of wijziging van het ingeschrevene of de inschrijving van de onderneming of de rechtspersoon te gelasten, doet de Kamer, zolang niet een rechterlijke beschikking is ten uitvoer gelegd of een afwijzende beschikking onherroepelijk is geworden, aan degenen die inzage van het aangaande de onderneming of rechtspersoon ingeschrevene, dan wel een afschrift of een uittreksel daarvan verlangen, mededeling van het door de Kamer gedane verzoek.”
Artikel 55 van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 luidt als volgt:
“1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit en tegen een ander door een kamer genomen besluit, met uitzondering van besluiten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
2. Het eerste lid geldt niet ten aanzien van besluiten waartegen bij of krachtens de wet een andere voorziening is opengesteld.”
2.2 Bij de beoordeling van deze zaak gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- E is een te Amsterdam gevestigde besloten vennootschap, waarvan de activiteiten bestaan uit het kopen en verkopen van effecten. Enig aandeelhouder van E is F, een in G gevestigde vennootschap, actief op het gebied van de winning, het transport en de verkoop van, met name, olie en gas, die is opgericht naar en wordt beheerst door het recht van G.
- Op Fl is bij vonnis van 1 augustus 2006 van de arbitrale Rechtbank te G een met een faillissement te vergelijken insolventieprocedure van toepassing verklaard, welk vonnis in hoger beroep is bekrachtigd. Tot curator is H aangesteld.
- Naar aanleiding van de haar door G opgelegde belastingaanslagen heeft F een klacht ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg.
- Bij vonnis van 11 augustus 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de door E en verzoekers jegens H gevraagde voorziening geweigerd (verbod enige aandeelhoudersvergadering met betrekking tot E te beleggen dan wel enig aandeelhoudersrecht uit te oefenen dan wel daartoe aan een derde opdracht te geven).
- Verzoekers, die sedert 21 november 2005 als bestuurders van E waren aangesteld en in die hoedanigheid in het handelsregister waren ingeschreven, zijn op 11 augustus 2006 door de curator ontslagen.
- De curator heeft op 14 augustus 2006 en op 30 augustus 2006 respectievelijk I en J als bestuurders van E aangesteld.
- Blijkens het daartoe bestemde formulier “Wijziging functionarisgegevens” is op 14 augustus 2006 door K, notaris, aan verweerster opgave gedaan van de beëindiging per 11 augustus 2006 van de functie van verzoekers en is deze wijziging diezelfde datum in het handelsregister ingeschreven.
- Blijkens het formulier “Inschrijving functionaris voor een rechtspersoon” is op 15 augustus 2006 door L, kandidaat-notaris, aan verweerster opgave gedaan van de infunctietreding per 14 augustus 2006 van I als bestuurder van E en is deze opgave op 16 augustus 2006 in het handelsregister ingeschreven.
- Blijkens het formulier “Inschrijving functionaris voor een rechtspersoon” is op 7 september 2006 door M, kandidaat-notaris, aan verweerster opgave gedaan van de infunctietreding per 30 augustus 2006 van J als bestuurder van E en is deze opgave diezelfde datum in het handelsregister ingeschreven. Tevens is op diezelfde datum volgens opgave in het handelsregister ingeschreven dat de bestuurders gezamenlijk bevoegd zijn.
- De statuten van E zijn bij akte verleden voor N, notaris, op 11 september 2006, gewijzigd.
- Bij vonnis van 21 september 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de door H en E jegens O N.V. en enkele van haar advocaten (aan wier zijde onder meer verzoekers zich hebben gevoegd) gevraagde voorziening geweigerd (verbod aan advocaten nog langer als vertegenwoordigers van E op te treden en vordering dossiers te overhandigen).
- Verzoekers tezamen met E hebben op 27 september 2006 H, J en I gedagvaard, waarbij zij zich op het standpunt hebben gesteld dat de inzake E genomen aandeelhoudersbesluiten nietig dan wel vernietigbaar zijn.
- Bij vonnis van 17 november 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de door E jegens P B.V. (aan wier zijde onder meer verzoekers zich hebben gevoegd) gevraagde voorziening geweigerd (afgifte van het (de) originele aandeelbewijs (aandeelbewijzen) van de aandelen die E houdt in Q).
- Bij vonnis van eveneens 17 november 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de onder meer door verzoekers ten aanzien van I uitgevaardigde dagvaarding nietig verklaard en de ten aanzien van J gevraagde voorziening geweigerd (geboden en verboden in verband met de aandelen in en aandeelhoudersvergadering van Q).
- Bij brief van 5 oktober 2006 hebben verzoekers zich tot verweerster gewend met het verzoek:
“hen in het register op te nemen als bestuurders van E B.V. en, onder verwijzing naar artikel 4 Handelsregisterbesluit 1996, de inschrijving van de heren I en J als bestuurders en van de “statutenwijziging” van 11 september 2006 ongedaan te maken, althans in elk geval aantekening – op een wijze dat dit voor raadplegers van het Handelsregister zichtbaar is – te willen maken van het feit dat er een geschil is over de vraag wie de rechtmatige vertegenwoordiger van de vennootschap is, dan wel dat de vennootschap uitsluitend kan worden vertegenwoordigd door A, C, I en J gezamenlijk.”
Verzoekers achten zich nog immer de rechtmatige bestuurders van E, nu curator H naar hun mening niet bevoegd is om het stemrecht op de aandelen in E uit te oefenen. Hun ontslag, de benoeming van I en J alsmede het besluit tot statutenwijziging zijn nietig.
- Bij brief van 12 oktober 2006 heeft verweerster aan verzoekers meegedeeld dat zij aan bovengenoemd verzoek geen gevolg kan geven en hen gewezen op de mogelijkheid om op grond van artikel 23 van de Wet bij de kantonrechter een aanvulling, wijziging of doorhaling van de registratie te verzoeken.
- Bij brief van 20 november 2006 hebben verzoekers verweerster verzocht om, “gezien het zeer bijzondere karakter van de zaak, alsmede de zeer grote financiële belangen die daarbij een rol spelen” te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om de onzekerheid omtrent de vraag wie E rechtsgeldig kan vertegenwoordigen in het handelsregister tot uiting te laten komen.
- Bij brief van 7 december 2006 hebben verzoekers verweerster gesommeerd om uiterlijk 12 december 2006 om 12:00 uur “de registratie van E aldus te hebben aangepast dat daaruit blijkt dat het onzeker is of de heren I en J dan wel” verzoekers “met uitsluiting van de andere twee bevoegd zijn E te vertegenwoordigen”.
- Bij brief van 11 december 2006 hebben verzoekers nogmaals uiteengezet waarom verweerster aan hun verzoek moet voldoen en aangekondigd door middel van het daartoe bestemde formulier opgave te zullen doen van een wijziging in het handelsregister.
- Bij brief van 14 december 2006 hebben verzoekers aan verweerster doen toekomen een op 11 december 2006 ingevuld en ondertekend formulier “Inschrijving functionaris voor een rechtspersoon”, waarbij zij hebben opgegeven per 21 november 2005 als bestuurder van E in functie te zijn getreden.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerster
Verweerster is van mening dat, nu niet is komen vast te staan dat verzoekers tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister verplicht of bevoegd zijn en de opgave ook niet door een daartoe bevoegde notaris is gedaan, zij heeft kunnen weigeren de opgave van verzoekers in behandeling te nemen.
4. Het standpunt van verzoekers
Verzoekers zijn van mening dat uit het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2006 blijkt dat zij, in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure omtrent de vraag wie als rechtmatige bestuurder van E mag optreden en wie deze rechtspersoon rechtsgeldig mag vertegenwoordigen, in en buiten rechte als rechtmatige bestuurders van E mogen optreden en de vennootschap rechtsgeldig kunnen vertegenwoordigen. Daarmee staat volgens verzoekers – in elk geval voorlopig – vast dat zij op grond van artikel 5 van de Wet tot het doen van opgave bevoegd en verplicht zijn en dat hun opgave dientengevolge niet buiten behandeling kon worden gelaten.
In de visie van verzoekers komt verweerster de plicht, noch de bevoegdheid toe bovengenoemd oordeel van de rechter ter discussie te stellen of van dat oordeel af te wijken. De verantwoordelijkheid voor de volledigheid, juistheid en actualiteit van hetgeen in het handelsregister is ingeschreven, heeft de wetgever, aldus verzoekers, uitdrukkelijk bij de rechtspersonen en haar bestuurders gelegd. Verweerster heeft volgens verzoekers in strijd met haar lijdelijke rol gehandeld.
Verder stellen verzoekers zich op het standpunt dat uit de bestreden beslissing ten onrechte niet blijkt of verweerster alvorens van haar bevoegdheid tot het buiten behandeling laten van het verzoek van verzoekers gebruik te maken de bij het te nemen besluit betrokken belangen heeft gewogen. Verzoekers stellen belang te hebben bij het in behandeling nemen van hun opgave, omdat vervolgens in geval van twijfel aan de juistheid van de opgave via het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van het Besluit de weg openstaat naar de bescherming van artikel 8 van het Besluit, te weten mededeling van het aanhangig zijn van een procedure als bedoeld in artikel 23 van de Wet.
Door niet tot het in behandeling nemen en inschrijven van de opgave over te gaan, handelt verweerster naar de mening van verzoekers in strijd met het doel van het handelsregister, te weten het dienen van de rechtszekerheid in het economisch verkeer, hetgeen tot uiting komt in het beginsel dat derden te goeder trouw zich bij het sluiten van overeenkomsten op de geregistreerde gegevens kunnen verlaten. Door niet de door de verschillende voorzieningenrechters erkende twijfel ten aanzien van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de verschillende bestuurders van E tot uiting te laten komen, geeft het handelsregister geen getrouw beeld van de juridische werkelijkheid. De nadelige gevolgen daarvan komen voor rekening van E en haar rechtmatige bestuurders dan wel van derden die ten onrechte hebben vertrouwd op de juistheid, volledigheid en actualiteit van de inschrijving.
Ten slotte verwijten verzoekers verweerster dat zij haar beslissing onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid – indien verweerster meent een actieve onderzoeksplicht te hebben, blijkt uit het bestreden besluit niet waaruit haar onderzoek heeft bestaan – en dat die beslissing een deugdelijke motivering ontbeert.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van het College van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, op voorwaarde dat partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter én beide partijen toestemming hebben gegeven voor het gebruik van deze bevoegdheid.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat aanleiding onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze zaak, partijen in de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid zijn gewezen en beide partijen voor het gebruik ervan toestemming hebben verleend.
5.2 Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Besluit kan verweerster weigeren de opgave in behandeling te nemen indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van iemand die tot het doen van de opgave verplicht of bevoegd is. Ter beantwoording van de voorzieningenrechter staat de vraag of verweerster in het voorliggende geval van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.3 Ten tijde van het bestreden besluit was gegeven dat de curator van de enig aandeelhouder van E verzoekers uit hun functie van bestuurder had ontslagen en dat in hun plaats twee nieuwe bestuurders waren benoemd. De op deze bestuurswisseling bij E betrekking hebbende opgaven – door (kandidaat-)notarissen gedaan – zijn in het handelsregister ingeschreven. Deze inschrijvingen hebben voor verweerster uitgangspunt kunnen vormen bij de beoordeling van de bevoegdheid of verplichting van verzoekers tot het doen van een opgave met betrekking tot E.
Het feit dat verzoekers de rechtmatigheid van hun ontslag in rechte betwisten, wil, zolang de onrechtmatigheid van het ontslag niet in rechte is komen vast te staan, niet zeggen dat verweerster hen (eveneens) als rechtmatige bestuurders van E moet aanmerken. Bij genoemde beoordeling van de bevoegdheid of verplichting van verzoekers mocht verweerster van de actuele, feitelijke situatie uitgaan, te weten dat de functie van bestuurder van E niet door verzoekers, maar door I en J wordt uitgeoefend.
5.4 Aan de overwegingen van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam in zijn vonnissen van 21 september 2006 en 17 november 2006 heeft verweerster terecht niet de betekenis gehecht die verzoekers daaraan toekennen. Nog afgezien van het feit dat daarin slechts een voorlopig oordeel is gegeven, betreft het vonnissen die in civiele kort gedingen zijn gewezen. Daaraan zijn in beginsel slechts de bij die geschillen betrokken partijen gebonden en derden, zoals verweerster, niet.
In het vonnis van 21 september 2006 is slechts overwogen dat er geen grond bestaat om de voormalige bestuurders van E te verbieden (in en buiten rechte) het standpunt in te nemen dat zij nog steeds de rechtmatige bestuurders van E zijn en zich daarbij te laten vertegenwoordigen door de advocaten van hun keuze. Met andere woorden, verzoekers kan niet het recht worden ontzegd het standpunt uit te dragen dat niet I en J, maar zij de rechtmatige bestuurders van E zijn. Daarmee is niet geoordeeld dat verzoekers voortaan (eveneens) als rechtmatige bestuurders van E moeten worden aangemerkt. Het uitdragen van een standpunt is iets anders dan het uitoefenen van een functie en de daaraan verbonden bevoegdheden.
Ook aan de twee vonnissen van 17 november 2006 kunnen verzoekers niet de bevoegdheid of de verplichting ontlenen van het bestuurderschap van E opgave ter inschrijving in het handelsregister te doen. Daarin is onder andere overwogen dat in het kader van het beperkte karakter van het kort geding de vraag wie bevoegd is namens E besluiten te nemen en de onderneming te vertegenwoordigen niet met voldoende zekerheid kan worden beantwoord. Dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat I en J de rechtmatige bestuurders van E zijn, doet er niet aan af dat de feitelijke situatie is dat verzoekers als bestuurder zijn ontslagen en laatstgenoemden als bestuurder zijn aangesteld. Ook met deze vonnissen is niet geoordeeld dat verzoekers (eveneens) het recht toekomt de functie van bestuurder van E uit te oefenen.
5.5 Voorzover verzoekers in dit verband hebben betoogd dat verweerster, gezien de lijdelijke rol die haar in de hier van toepassing zijnde wet- en regelgeving is toebedacht, niet de bevoegdheid toekomt bovengenoemde rechterlijke oordelen naast zich neer te leggen, wijst de voorzieningenrechter erop dat de lijdelijkheid waarop verzoekers doelen betrekking heeft op het feit dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid en actualiteit van de in het handelsregister opgenomen gegevens primair bij de opgaveplichtigen of -bevoegden ligt en dat verweerster niet de bevoegdheid toekomt de inschrijving van een naar haar oordeel onjuiste opgave te weigeren. Verweerster is echter wel uitdrukkelijk bevoegd een opgave niet in behandeling te nemen, indien deze niet afkomstig is van iemand die niet tot het doen van de opgave verplicht of bevoegd is en zij zal zich in dat kader ervan moeten overtuigen dat de opgave van een opgaveplichtige of -bevoegde afkomstig is. Weliswaar waakt verweerster als houder van het elektronische en geautomatiseerde systeem van gegevensopslag en -verwerking niet zelfstandig over de juistheid, volledigheid en actualiteit van het handelsregister – indien zij van oordeel is dat de opgave niet juist is, kan zij daarover niet zelf een beslissing nemen, maar dient zij zich tot de kantonrechter te wenden – maar voor haar is gelet op artikel 4 van het Besluit wel een actievere rol weggelegd indien het gaat om de toegang tot dit systeem. Overigens is ook de eerdergenoemde lijdelijkheid in zoverre betrekkelijk dat enerzijds verweerster blijkens de artikelen 5 en 6 van het Besluit zich, weliswaar op basis van een summierlijk onderzoek, een oordeel zal moeten vormen omtrent de juistheid van de opgave en anderzijds niet elk gegeven zonder meer wordt ingeschreven, doch enkel de gegevens die in het Besluit limitatief zijn opgesomd.
5.6 Verder is het feit dat de opgave ter inschrijving in het handelsregister afkomstig is van een advocaat in verzoekers geval niet voldoende om deze zonder meer in behandeling te nemen. Ter zitting is de procedureafspraak gemaakt dat verweerster een namens verzoekers door een gevolmachtigde advocaat ingediende opgave zou beoordelen in het licht van het in de Memorie van Toelichting bij artikel 5 van de Wet (Kamerstukken II, 1994-1995, 23 970, nr. 3, p. 6) verwoorde uitgangspunt dat notarissen en advocaten in het algemeen over een voldoende volmacht beschikken tot het doen van opgaven ten behoeve van een inschrijfplichtige. Bij brief van 26 januari 2007 heeft verweerster meegedeeld dat ook de opgave door de advocaat van verzoekers niet in behandeling wordt genomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter stond het verweerster vrij van de ter zitting gemaakte afspraak terug te komen. Het standpunt van verweerster dat de volmacht van de advocaat van verzoekers niet afdoet aan de twijfel aan de bevoegdheid van verzoekers om in de hoedanigheid van bestuurder van E een volmacht te geven, is niet onjuist. In evengenoemde toelichting op het bepaalde in artikel 5 van de Wet is slechts opgemerkt dat de Kamer niet in alle gevallen met een beroep op artikel 3:71 van het Burgerlijk Wetboek een bewijs van de verleende volmacht hoeft te verlangen en dat in de praktijk in het geval van notarissen en advocaten in het algemeen ervan wordt uitgegaan dat zij over een voldoende volmacht beschikken. Dit praktijkvoorbeeld laat onverlet dat de bevoegdheid van de volmachthebber om een opgave voor het handelsregister te doen altijd een afgeleide is van die van de volmachtgever. In het geval van verzoekers kon genoemde veronderstelling ten aanzien van notarissen en advocaten niet worden gehanteerd, omdat verweerster reeds voordat door verzoekers opgave werd gedaan ermee bekend was dat zij niet langer de functie van bestuurder van E uitoefenden. Hun bevoegdheid of verplichting om in die hoedanigheid de onderneming betreffende opgaven te doen, stond derhalve niet vast en daarmee evenmin hun bevoegdheid daartoe een volmacht te geven.
5.7 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerster zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet de overtuiging bestaat dat verzoekers tot het doen van de opgave met betrekking tot het bestuurderschap van E verplicht of bevoegd zijn. Gelet hierop was verweerster bevoegd de opgave van verzoekers niet in behandeling te nemen.
5.8 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerster bij afweging van de bij het besluit betrokken belangen redelijkerwijs van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en overweegt daartoe als volgt.
5.9 Het belang dat, naar verzoekers hebben gesteld, zowel derden als zijzelf erbij hebben dat zo spoedig mogelijk in het handelsregister tot uitdrukking komt dat de rechtmatigheid van het bestuurderschap van E niet vaststaat, legt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zodanig veel gewicht in de schaal dat gezegd moet worden dat verweerster, in weerwil van de gerechtvaardigde twijfel aan de bevoegdheid of verplichting van verzoekers een opgave ter inschrijving in het handelsregister te doen, niet heeft kunnen weigeren de opgave in behandeling te nemen.
Meer specifiek schuilt het belang van verzoekers bij het passeren van de twijfel aan de bevoegdheid van verzoekers tot het doen van de opgave en het alsnog in behandeling nemen van die opgave erin dat dit de weg opent naar het door verweerster starten van een verzoekschriftprocedure als bedoeld in artikel 23 van de Wet met, als uitvloeisel daarvan, de mededeling door verweerster op voet van het bepaalde in artikel 8 van het Besluit van dat verzoek aan degenen die inzage van het aangaande E ingeschrevene, dan wel een afschrift of een uittreksel daarvan, verlangen.
5.10 Terecht heeft verweerster in dit verband in aanmerking genomen dat verzoekers, indien zij van mening zijn dat met betrekking tot E onjuiste gegevens in het handelsregister zijn ingeschreven, zich als belanghebbende ook zelfstandig met een verzoek als bedoeld in artikel 23 van de Wet tot de kantonrechter kunnen wenden. Het enkele feit dat niet is voorzien in het door verweerster doen van een mededeling als bedoeld in artikel 8 van het Besluit indien het verzoekschrift niet door haar, maar door een andere belanghebbende wordt ingediend, is onvoldoende om van verweerster te verlangen louter om die reden de twijfel over de bevoegdheid of verplichting van verzoekers tot het doen van opgave terzijde te schuiven.
5.11 Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.12 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek moet dan ook worden afgewezen.
5.13 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep van verzoekers ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2007.
w.g. J.A. Hagen w.g. C.G.M. van Ede