5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de grief inzake het opleggen van een boete vanwege het ongekoeld bewaren van eet- en kokswaren overweegt het College als volgt.
5.1.1 Ook voor het College staat vast dat appellanten de eet- en kokswaren die zij op 24 april 2004 ter gelegenheid van het Oranjefeest in hun woonplaats wensten te verhandelden niet zo snel mogelijk na de laatste warmtebehandeling of de laatste bereidingsfase daarvan op of onder de wettelijk voorgeschreven temperatuur van 7 ºC hebben bewaard. Daarmee hebben appellanten het bepaalde in artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 15, eerste lid, van het Besluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen en, voor zover het kokswaar betrof, artikel II, tweede lid, van de Wijzigingswet 1988 Warenwet in verbinding met artikel 2, eerste lid, onder b, van het Kokswarenbesluit (Warenwet) overtreden.
5.1.2 Ook al hebben appellanten, naar ook de minister heeft geconstateerd, de activiteiten als “particulier” uitgevoerd, het tegen kostprijs verhandelen van eet- en kokswaren op een evenement kan naar het oordeel van het College niet worden aangemerkt als activiteit in de sfeer van de particuliere huishouding of van een daarmee bij algemene maatregel van bestuur gelijkgestelde andere huishouding als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Warenwet. Met deze begrenzing van de werkingssfeer van de Warenwet heeft de wetgever – zo valt uit de Memorie van Toelichting bij de Wijzigingswet 1988 Warenwet (Kamerstukken II, 1981-1982, 17 495, nr. 3, p. 5 e.v.) op te maken – met name de “gebruiksfase” op het oog gehad, met andere woorden de consument. De in dit verband door appellanten gemaakte vergelijking met het in de privé-sfeer serveren van een warme maaltijd in de woonkamer of de tuin, gaat niet op. Appellanten hebben hun warme gerechten vanuit hun woning naar een tweehonderd meter verderop gelegen (markt)kraam gebracht om ze vervolgens te verkopen aan belangstellend publiek. Dit laat zich niet op één lijn stellen met het opdienen van een maaltijd in huiselijke kring. Naar het oordeel van het College is in de hier aan de orde zijnde situatie van appellanten de Warenwet van toepassing.
5.1.3 Voor zover appellanten zich ertegen hebben gekeerd dat in de hier van toepassing zijnde wet- en regelgeving de grens voor het ongekoeld bewaren van eet- en kokswaren op een maximum van 7 ?C is gesteld, hebben zij met het daaromtrent gestelde het College er niet van kunnen overtuigen dat die grens geen enkele wetenschappelijke basis heeft. Hetgeen appellanten hebben gesteld omtrent de statistische kans op een gevaarzettingssituatie kan er bovendien niet aan afdoen dat de hier van toepassing zijnde bepalingen op het gebied van voedselveiligheid preventief van aard zijn: ze zijn er juist om ongelukken, zoals voedselvergiftiging, te voorkomen. Ten behoeve van de verkoop ervan moeten eet- en kokswaren, zoals gezegd, bij een temperatuur van 7 ?C of lager worden bewaard. De bij de kraam van appellanten aangetroffen eetwaren hadden een temperatuur tussen 14,5 en 19,4 ?C. Bewaring op deze temperatuur wordt geacht een voedselveiligheidsrisico op te leveren. Dat dit risico zich niet heeft verwezenlijkt, is niet van belang. Een boete kan worden opgelegd als vast is komen te staan dat de temperatuur waarop eet- en kokswaren ten hoogste ongekoeld mogen worden bewaard, is overschreden. Daarvoor is niet tevens vereist dat als gevolg van die overschrijding iemand ziek is geworden.
5.1.4 De overtredingen kunnen appellanten worden toegerekend. Een beroep op onbekendheid met de uit de wet- en regelgeving voortvloeiende geboden en verboden op het gebied van voedselveiligheid kan appellanten niet baten. Zij hadden zich van de geldende regelgeving op de hoogte kunnen en behoren te stellen. Bovendien mag algemeen bekend worden verondersteld dat met de bereiding en verkoop van voedsel altijd behoedzaam moet worden omgesprongen. Hun persoonlijke overtuiging dat zij niet onhygiënisch bezig zijn geweest, volstaat niet. In het belang van de volksgezondheid en de voedselveiligheid gelden bepaalde regels waaraan ook appellanten zich hebben te houden.
5.1.5 De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister bevoegd was appellanten een boete op te leggen. Het College is eveneens van oordeel dat de minister in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Conform de door de minister gehanteerde gedragslijn wordt bij een overschrijding van de bewaartemperatuur van maximaal 7 C? met meer dan vier graden direct een boete opgelegd en niet met een schriftelijke waarschuwing volstaan. In het licht van de te beschermen belangen op het gebied van de volksgezondheid en de voedselveiligheid acht het College deze gedragslijn niet ongerechtvaardigd. De hoogte van de boete is vastgesteld aan de hand van het door de minister in de bijlage bij de Warenwet vastgelegde systeem van gefixeerde boetebedragen, waarbij vooraf een afweging is gemaakt tussen de ernst van de gedraging en de hoogte van de boete. Dit systeem heeft het College reeds eerder als niet onredelijk beoordeeld. Bij het vaststellen van de hoogte van de boete heeft de minister voorts gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 32a, derde lid, van de Warenwet de boete lager te stellen dan het gefixeerde standaardbedrag, waarbij als bijzondere omstandigheid is meegewogen dat appellanten, zoals eerder is opgemerkt, de activiteiten als particulier uitvoerden, niet eerder zijn gewaarschuwd of beboet voor een warenwetovertreding en deze activiteiten incidenteel hebben verricht. Van bijzondere omstandigheden die de minister tot het verder matigen van het boetebedrag hadden moeten nopen, is het College niet gebleken.
5.1.6 Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak op dit onderdeel voor bevestiging in aanmerking komt.
5.2 Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd inzake het opleggen van een boete vanwege het ontbreken van een voedselveiligheidsplan overweegt het College als volgt.
5.2.1 Met betrekking tot het verwijt dat appellanten op 24 april 2004 niet met een eigen voedselveiligheidsplan of een goedgekeurde hygiënecode hebben gewerkt, moet worden beoordeeld of de vastgestelde feiten tot de conclusie kunnen leiden dat appellanten het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen in verbinding met artikel 30, tweede lid, van de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen hebben overtreden. In dit verband is met name van belang de vraag in welke hoedanigheid appellanten eet- en kokswaren op het Oranjefeest in hun woonplaats hebben verhandeld.
5.2.2 De verplichtingen met betrekking tot het hanteren van een veiligheidssysteem zijn neergelegd in artikel 30 van de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen. Uit de wettekst zelf en uit de toelichting bij de wijziging van de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen van 29 februari 2000 (Stcrt. 1 maart 2000, nr. 43, p. 12) blijkt dat in
artikel 30 is verduidelijkt dat het de exploitant van een levensmiddelenbedrijf is die ten aanzien van de eet- of drinkwaren in zijn bedrijf aan het daarin bepaalde moet voldoen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen wordt onder levensmiddelenbedrijf verstaan: elke onderneming die eet- of drinkwaren bereidt, verwerkt, behandelt, verpakt, vervoert, distribueert of verhandelt.
5.2.3 Appellanten hebben gesteld dat zij ten tijde van belang geen onderneming hebben gedreven. Het College acht op grond van de beschikbare gegevens en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat appellanten het plan hadden opgevat een onderneming te starten. Hiertoe hebben zij ook de voorbereidingen getroffen door onder de naam “D” een vennootschap onder firma op te richten en in het handelsregister van de Kamer van Koophandel te laten inschrijven. Appellanten hebben dit plan echter nimmer daadwerkelijk ten uitvoer gebracht. Het College ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van de stelling van appellanten dat hun deelname aan het Oranjefeest moet worden gezien als een “try-out”, aan de hand waarvan zij op een later moment zouden beslissen of hun idee voor een onderneming voldoende levensvatbaar zou kunnen zijn om er daadwerkelijk mee te beginnen. In dit verband acht het College tevens van belang het feit dat appellanten op het Oranjefeest niet commercieel actief zijn geweest. Immers, zij hebben de gerechten niet met winstoogmerk maar tegen kostprijs verhandeld. Verder blijkt uit het boeterapport niet dat appellanten zich tijdens het feest als onderneming hebben geafficheerd. Aan dit oordeel doet niet af dat appellanten in het handelsregister stonden ingeschreven. Het enkele feit van inschrijving rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat een onderneming ook daadwerkelijk activiteiten ontplooit.
5.2.4 Blijkens het boetebesluit is ook de minister uitgegaan van de veronderstelling dat geen sprake was van een onderneming. De minister heeft immers bij het bepalen van de hoogte van de boete in relatie tot de ernst van de gedraging, zoals gezegd, mede in aanmerking genomen dat appellanten de activiteiten op het Oranjefeest als particulier uitvoerden. Deze constatering van de minister strookt niet met het aan de boete ten grondslag liggende verwijt dat appellanten als exploitanten van een levensmiddelenbedrijf niet met een eigen voedselveiligheidsplan of een goedgekeurde hygiënecode hebben gewerkt.
5.2.5 Nu artikel 30 van de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen tot de exploitant van een levensmiddelenbedrijf is gericht en, zoals het College in het bovenstaande heeft overwogen, appellanten niet als zodanig kunnen worden aangemerkt, kan hun niet worden verweten dat zij op 24 april 2004 niet aan de in artikel 30 neergelegde verplichtingen hebben voldaan. Als particulier waren deze verplichtingen niet op hen van toepassing.
5.2.6 Het voorgaande leidt het College met betrekking tot de beweerde overtreding door appellanten van artikel 30 van de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen tot de conclusie dat appellanten zich niet aan een overtreding schuldig hebben gemaakt en dat appellanten op dit punt ten onrechte een boete is opgelegd. Mitsdien komt de aangevallen uitspraak, voor zover het daarop betrekking hebbende gedeelte van het besluit van
22 april 2005 in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het besluit van 22 april 2005 op dit onderdeel vernietigen en het besluit van 8 oktober 2004 in zoverre herroepen. Dit leidt ertoe dat de aan appellanten opgelegde boete thans nog in totaal € 225,- (zegge: tweehonderdvijfentwintig euro) bedraagt ter zake van overtreding van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 15, eerste lid, van het Besluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen alsmede artikel II, tweede lid, van de Wijzigingswet 1988 Warenwet in verbinding met artikel 2, eerste lid, onder b, van het Kokswarenbesluit (Warenwet).
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding, aangezien aan de zijde van appellanten niet is gebleken van op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Wel zal het College bepalen dat de minister de door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierechten vergoedt.