5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 oktober 2001 (AWB 99/1050; LJN: AD4871) voorop dat de beslissing waarbij verweerder de kosten voor de werkzaamheden op verzoek in rekening brengt – de factuur – een besluit vormt in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Import in bepaalde derde landen wordt immers door die landen soms afhankelijk gesteld van de voldoening aan bepaalde eisen, waarbij de autoriteiten van betreffende landen verlangen dat de bevoegde autoriteit in het land van herkomst ten bewijze dat aan die eisen is voldaan een verklaring afgeeft. Met het oog op dergelijke gevallen voorziet artikel 79 Gwd in de mogelijkheid dat de exporteur kan verzoeken een onderzoek in te stellen of aan deze eisen wordt voldaan. Het onderzoek en het verstrekken van een verklaring is door de wetgever derhalve, kennelijk mede gelet op het algemeen belang dat is gemoeid met zo min mogelijk gehinderde exportmogelijkheden naar derde landen, als een publiekrechtelijke bestuurstaak aangemerkt. Tussen de verklaring en het rechtsgevolg van rechtmatige invoer in bepaalde derde landen bestaat derhalve een rechtstreeks verband.
5.2 Het College stelt vast dat appellante bij brief van 23 mei 2001 tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de factuur van 16 april 2001. Tegen de overige facturen is niet tijdig bezwaar gemaakt, terwijl feiten of omstandigheden op grond waarvan van een verschoonbare termijnoverschrijding zou kunnen worden gesproken, niet zijn gesteld en evenmin zijn gebleken. Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder het bezwaar van appellante, voorzover gericht tegen de overige facturen, op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.3 Met betrekking tot de factuur van 16 april 2001, waarbij appellante een bedrag van ƒ 971,64 in rekening is gebracht, overweegt het College als volgt.
5.4 Het College stelt vast dat de door middel van deze factuur in rekening gebrachte kosten betrekking hebben op werkzaamheden die de keurmeester op de in de factuur vermelde data heeft verricht. Appellante heeft niet bestreden dat deze werkzaamheden daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Deze werkzaamheden hielden verband met de afgifte aan appellante van geleidebiljetten voor producten van dierlijke oorsprong, te weten vleesbeenderenmeel, ten bewijze dat is voldaan aan door landen van bestemming gestelde eisen op veterinair gebied.
5.5 Voor zover appellante heeft ontkend dat aan de verrichte werkzaamheden een door haar ingediend schriftelijk verzoek ten grondslag heeft gelegen, kan haar worden toegegeven dat verweerder geen bewijsstuk van een schriftelijk verzoek als bedoeld in artikel 8 Regeling tarieven Gwd heeft overgelegd. Naar het oordeel van het College kan echter uit de feitelijke gang van zaken worden afgeleid dat aan de verrichte werkzaamheden een verzoek van appellante ten grondslag heeft gelegen.
Het College neemt daartoe in aanmerking dat het hier gaat om werkzaamheden die alleen op uitdrukkelijk verzoek door de keurmeester worden verricht. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante geen geleidebiljetten voor haar producten nodig had.
Dat appellante niet om de werkzaamheden zou hebben verzocht, acht het College niet geloofwaardig. Uit de stukken blijkt dat de werkzaamheden appellante al sinds 18 oktober 1999 regelmatig in rekening worden gebracht. Indien appellante niet om deze werkzaamheden had verzocht, zou in de rede hebben gelegen dat zij – eerder – tegen het ongevraagd verrichten van werkzaamheden en daarop betrekking hebben de rekeningen zou zijn opgekomen. Niet gebleken is dat appellante in de loop der jaren op enig moment over deze, naar zij nu stelt, ongewenste gang van zaken bij verweerder heeft geklaagd. Hierbij komt dat na de ingebrekestelling van 21 mei 2001 de werkzaamheden op verzoek nog tot 31 december 2002 zijn verricht.
Verder is van belang, en door appellante ter zitting bij het College bevestigd, dat de geleidebiljetten voorafgaand aan de keuringswerkzaamheden nagenoeg volledig door één van appellantes medewerkers werden ingevuld, zodat de keurmeester na het verrichten van de keuringswerkzaamheden het biljet slechts hoefde te ondertekenen. In het licht hiervan kan appellante naar het oordeel van het College niet volhouden dat de werkzaamheden ongevraagd zijn verricht. Door het geleidebiljet zelf in te vullen en aan de keurmeester ter ondertekening te overhandigen, heeft appellante telkens te kennen gegeven dat zij wilde dat de daarvoor benodigde werkzaamheden worden verricht. Overigens heeft verweerder ter zitting bij het College onweersproken gesteld dat het in de praktijk bij regelmatig terugkerende werkzaamheden niet ongebruikelijk is om niet telkens opnieuw indiening van een aanvraagformulier te verlangen, maar de werkzaamheden op mondeling verzoek van de ondernemer te verrichten.
De stelling van appellante dat zij haar producten niet exporteert en al om die reden geen belang heeft bij een verzoek om afgifte van exportgeleidebiljetten wordt weersproken door hetgeen zij hierover in het kader van de eerdere procedure bij het College (AWB 04/141) heeft gesteld, te weten dat de geleidebiljetten werden verstrekt om de bijzondere marktwaarde van haar producten (productieomstandigheden en afwezigheid rund) aan haar afnemer(s) duidelijk te maken.
5.6 Met betrekking tot de factuur van 16 april 2001 heeft verweerder derhalve op goede gronden ervan mogen uitgaan dat de in rekening gebrachte werkzaamheden in opdracht van appellante zijn verricht.
5.7 Uit artikel 79 Gwd in verbinding met artikel 5c Regeling tarieven Gwd volgt dat degene voor wie werkzaamheden op verzoek worden verricht een vergoeding verschuldigd is. Het College ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de wettelijke grondslag van de nota onjuist is. De werkzaamheden zijn verricht in het kader van de Regeling keuring en handel dierlijke producten. Deze regeling is op de Gwd gebaseerd. De Regeling vergoeding werkzaamheden op verzoek 1993 geldt slechts voorzover de werkzaamheden niet onder de werkingssfeer van de Regeling tarieven Gwd vallen.
5.8 Van een geval waarin verweerder onder dezelfde omstandigheden werkzaamheden op verzoek niet in rekening heeft gebracht, is het College niet gebleken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder de werkzaamheden in redelijkheid niet of niet geheel in rekening had mogen brengen, zijn het College evenmin gebleken.
5.9 Het College ziet ten slotte geen grond voor het oordeel dat de bestreden beslissing op bezwaar in strijd met het bepaalde in artikel 7:5, eerste lid, Awb tot stand is gekomen. Er is geen regel die zich ertegen verzet dat de ambtenaar die de beslissing op bezwaar heeft voorbereid in beroep het standpunt van het bestuursorgaan verdedigt en evenmin dat de vertegenwoordiger van het bestuursorgaan in de beroepsprocedure vervolgens is betrokken bij het voorbereiden van een nieuwe beslissing op bezwaar. Wat betreft de overschrijding van de in artikel 7:10 Awb genoemde beslistermijn wijst het College erop dat appellante tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op bezwaar rechtsmiddelen had kunnen aanwenden.
5.10 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.