5. De beoordeling van de verzoeken
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Verzoekster heeft aangevoerd dat de aan haar opgelegde lasten onder dwangsom haar het werken onmogelijk maken. Zij riskeert dat een enkele vracht waarbij onverhoopt een fout wordt gemaakt, tot verbeurte van dwangsommen van in totaal € 6.000 leidt. Het voeren van een bedrijf met een dergelijk risico kan volgens verzoekster niet van haar worden verlangd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vertegenwoordigt het risico van verbeurte van dwangsommen vooral een financieel belang. Een zodanig belang zal in de regel op zichzelf onvoldoende reden vormen een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoekster immers vrij financiële compensatie van verweerder te vorderen indien de dwangsombesluiten achteraf onrechtmatig zouden blijken te zijn. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter niettemin in beeld kunnen komen in het geval de financiële gevolgen, gelet op bijvoorbeeld de activiteiten en/of de vermogenspositie van verzoekster, ernstiger zijn, en bovendien eerder naarmate die ernst toeneemt. In het geval van verzoekster is niet gebleken van zeer ernstige financiële gevolgen, doch is evenmin duidelijk dat die gevolgen zodanig gering zijn dat de verzoeken om een voorlopige voorziening wegens een gebrek aan spoedeisendheid reeds op voorhand niet voor inhoudelijke beoordeling in aanmerking komen.
5.3 Met betrekking tot die inhoudelijke beoordeling van de verzoeken overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.4 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder verzoekster terecht als overtreder van artikel 49, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangemerkt. Hiertoe is in aanmerking genomen dat verzoekster op het door de bestuurder van de gecontroleerde vrachtwagen getoonde vervoersbewijs dierlijke meststoffen als vervoerder is vermeld, zodat verzoekster ervoor verantwoordelijk is dat het vervoer van meststoffen geschiedt overeenkomstig genoemde voorschriften. Dat niet verzoekster maar C het aan de orde zijnde transport daadwerkelijk heeft verricht doet aan evenbedoeld oordeel niet af. Ingevolge artikel 48 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet worden dierlijke meststoffen immers vervoerd door een intermediair die zijn onderneming – kort gezegd – ter registratie heeft aangemeld. Aangezien niet C, maar verzoekster als intermediair haar onderneming bij verweerder heeft doen registreren, moet worden aangenomen dat de uit artikel 49, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet voortvloeiende verplichtingen op verzoekster als vervoerder in de zin van bedoelde bepalingen rusten.
5.5 In tegenstelling tot hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de aan verzoekster opgelegde lasten onder dwangsom onvoldoende duidelijk zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan er, gelet op de hiervoor in rubriek 3 weergegeven besluiten, geen misverstand over bestaan dat verzoekster haar transportmiddelen dient uit te rusten met de in de artikelen 49, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet voorgeschreven AGR- en GPS-apparatuur. Dat deze apparatuur goed moet werken spreekt voor zich. Voorts heeft verweerder terecht opgemerkt dat niet iedere technische storing of onjuist gebruik van aanwezige apparatuur leidt tot verbeurte van dwangsommen, maar het ontbreken van deze apparatuur op het transportmiddel waarmee het vervoer geschiedt. De aan verzoekster opgelegde lasten onder dwangsom strekken aldus tot het voorkomen van herhaling van de door verzoekster gepleegde overtreding. Bij de beslissingen op bezwaar kan verweerder een en ander bovendien verduidelijken.
5.6 Verzoekster betoogt voorts dat haar in strijd met artikel 5:32, vijfde lid, Awb geen begunstigingstermijn is verleend. De voorzieningenrechter is (onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 oktober 2001, AB 2002, 147) van oordeel dat dit betoog niet slaagt. Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, Awb strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. Artikel 5:32, vijfde lid, Awb bepaalt dat in de beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, moet worden afgeleid dat in geval een last onder dwangsom strekt tot het voorkomen van een herhaling van een overtreding – zoals hier aan de orde –, aan de last niet per se een begunstigingstermijn behoeft te worden verbonden. Weliswaar kan dit laatste in bijzondere omstandigheden anders zijn, maar daarvan is hier niet gebleken.
5.7 Met betrekking tot het argument van verzoekster dat de hoogte van de opgelegde dwangsommen onevenredig is overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie – zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 4 september 2003 inzake AWB 03/159 tot en met 03/161 en AWB 03/162 (www.rechtspraak.nl, LJN: AL1832 en AL1183), is het opleggen van een last onder dwangsom een handhavingsmaatregel die geen verdergaande strekking heeft dan het bewerkstelligen van hetgeen uit de juiste toepassing van bij of krachtens de wet gestelde voorschriften voortvloeit. Het opleggen van een dwangsom is niet het toebrengen van een verdergaande benadeling dan die welke voortvloeit uit het enkel doen naleven van de bedoelde voorschriften en kan dan ook niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor de, bij punitieve sancties passende, indringende toetsing aan de in artikel 3:4, tweede lid, Awb besloten liggende maatstaf, ook niet wat betreft de toetsing van de hoogte van de dwangsom. Op grond van de uit artikel 5:32, vierde lid, Awb voortvloeiende maatstaven geldt slechts de voorwaarde dat het bedrag van de dwangsom niet disproportioneel hoog mag zijn in verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. De in artikel 5:32, vierde lid, Awb neergelegde maatstaf biedt daarbij ruimte voor een bestuurlijke beoordeling bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom.
Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat de hoogte van de te verbeuren dwangsommen per overtreding zijn gerelateerd aan de kosten voor de aanschaf van AGR- en GPS-apparatuur. Het maximaal te verbeuren bedrag is volgens verweerder zodanig gekozen dat er een voldoende prikkel van uit gaat om aan de last te voldoen, zodat het niet waarschijnlijk is dat verzoekster er voor kiest om het voertuig waarmee dierlijke mest wordt vervoerd niet uit te rusten met AGR en GPS-apparatuur. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor de conclusie dat verweerder de hoogte van de dwangsommen niet redelijkerwijs heeft kunnen vaststellen op de in de bestreden besluiten genoemde bedragen.
5.8 Onder verwijzing naar de toelichting op de Beleidsregel bestuurlijke boetes Meststoffenwet (Stcrt. 19 december 2005, nr. 246) heeft verweerder ter zitting van de voorzieningenrechter verklaard dat het vast beleid is om in geval van een geconstateerde overtreding van de in geding zijnde voorschriften naast een bestuurlijke boete altijd een last onder dwangsom op te leggen, aangezien verweerder van mening is dat van de opgelegde bestuurlijke boete onvoldoende afschrikkende werking uitgaat om herhaling van de overtreding te voorkomen. Volgens verweerder is – ook in casu – sprake van een preventieve last onder dwangsom.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan de aan verzoekster opgelegde lasten onder dwangsom alleen de op 27 januari 2007 geconstateerde overtreding terzake van het niet beschikken over de voorgeschreven AGR- en GPS-apparatuur ten grondslag heeft gelegd. Deze overtreding was ten tijde van het opleggen van de lasten onder dwangsom reeds beëindigd. Op basis van de thans voorliggende stukken en het verhandelde ter zitting acht de voorzieningenrechter niet zonder meer duidelijk dat sprake is van een klaarblijkelijk gevaar dat verzoekster artikel 49, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit meststoffenwet – weer – zal overtreden. Mitsdien bestaat gerede twijfel of verweerder bevoegd was de in geding zijnde preventieve lasten onder dwangsom aan verzoekster op te leggen.
Vorenbedoelde twijfel geldt in het bijzonder, gezien het automatisme waarmee verweerder volgens zijn beleid een last onder dwangsom kennelijk pleegt op te leggen. In dit verband klemt bovendien dat verweerder de betrokken vervoerder niet voorafgaand aan het opleggen van een last in de gelegenheid pleegt te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. De voorzieningenrechter is er niet van overtuigd dat de vereiste spoed zich er in de regel tegen verzet dat hier toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 4:8 Awb. In het voorliggende geval lijkt dit laatste eens te meer twijfelachtig, aangezien reeds op 27 januari 2007 aanknopingspunten voor het bestaan van overtredingen zijn gevonden, het afdoeningsrapport van 15 maart 2007 dateert, terwijl de lasten onder dwangsom eerst op 14 april 2007 zijn opgelegd. Hierbij wijst de voorzieningenrechter erop dat het bestaan van de mogelijkheid om de betrokkene in de bezwaarfase alsnog te horen en aldus een eventueel aanwezig gebrek in de voorbereiding van het primaire besluit te herstellen er niet toe mag leiden dat als regel geen toepassing wordt gegeven aan artikel 4:8 Awb.
5.9 Hoewel uit het vorenstaande blijkt dat de voorzieningenrechter gerede twijfel heeft aangaande de rechtmatigheid van de aan verzoekster opgelegde lasten onder dwangsom, acht hij die twijfel, gelet op de eveneens uit het vorenstaande blijkende geringe mate van spoedeisendheid van de verzoeken, niet zodanig dat het treffen van een voorlopige voorziening om die reden is aangewezen. Hierbij heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat hij, zoals uit het vorenstaande duidelijk is, met verweerder van oordeel is dat verzoekster op grond van de geldende voorschriften was gehouden haar transportmiddelen uit te rusten met AGR- en GPS-apparatuur. Evenbedoelde twijfel betreft dan ook niet de op verzoekster rustende verplichtingen – de in geding zijnde lasten onder dwangsom strekken niet tot iets waartoe verzoekster niet reeds verplicht was – maar louter de vraag of naleving van die verplichtingen in het onderhavige geval door middel van het opleggen van de onderhavige lasten mocht worden afgedwongen.
5.10 Gelet op het vorenstaande zullen de verzoeken om voorlopige voorziening worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.