3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant bestrijdt in de eerste plaats het oordeel van de raad van tucht dat hij onvoldoende controlemaatregelen heeft genomen ten aanzien van de zogenoemde ACM-order. Volgens appellant gaat de raad van tucht voorbij aan het feit dat terzake van de in- en verkooporder sprake is van directiefraude, en heeft de raad van tucht miskend dat het binnen de vennootschap geenszins ongebruikelijk was dat een order niet schriftelijk werd vastgelegd. Bovendien heeft de raad van commissarissen, anders dan de raad van tucht heeft aangenomen, appellant niet verzocht nader onderzoek te doen.
3.2 Deze grief kan niet slagen. Ook het College is tot het oordeel gekomen dat appellant onvoldoende controlemaatregelen heeft genomen. Het College onderschrijft hetgeen de raad van tucht heeft overwogen, dat gelet op de omvang van de transactie, de gepretendeerde ongebruikelijke marge, de wijze van totstandkoming (niet via de gebruikelijke procedures) en de invloed van de transactie op vermogen en resultaat, de controlerend accountant de juistheid van deze (relatief en absoluut grote) order niet slechts had mogen vaststellen op basis van mededelingen van de leiding van de gecontroleerde huishouding. Daarbij komt dat het hier betreft het nemen van de winst in een jaar voordat de transactie zou plaatsvinden. Het bedrag van de opbrengst moet in zo'n geval op betrouwbare wijze kunnen worden bepaald.
Of al dan niet sprake was van directiefraude speelt bij dit oordeel geen rol. Niet gesteld is immers, en evenmin is aannemelijk, dat een dergelijke fraude verhinderde dat met de controlemaatregelen die aangewezen waren aan de order getwijfeld zou moeten gaan worden.
De raad van tucht heeft bovendien niet miskend dat het binnen de vennootschap niet ongebruikelijk was dat een order niet schriftelijk werd vastgelegd, maar heeft juist terecht overwogen dat eerder gezegd kan worden dat ook in het verleden daarmee geen genoegen had mogen worden genomen.
Het College is niet geheel duidelijk geworden of de raad van commissarissen appellant wel of niet heeft verzocht nader onderzoek naar de order te doen. Wel kan worden vastgesteld dat appellant op 12 maart 2003 een verslag aan de directie en raad van commissarissen heeft gestuurd, dat dit op 17 maart 2003 geleid heeft tot een schriftelijke bevestiging van de order van toenmalig directeur G, en dat op 26 maart 2003 de vergadering van de raad van commissarissen heeft plaatsgevonden waar twijfel aan de order werd geuit. Vervolgens werd op diezelfde datum een schriftelijke verklaring van de directie over de juistheid en de volledigheid van alle gegeven informatie afgegeven, waarna appellant zijn verklaring bij de jaarrekening heeft gegeven. Nu ook de bevestigingen van 17 maart 2003 en 26 maart 2003, evenals de eerdere informatie, uitsluitend van de directie zelf afkomstig waren, had appellant hier, gegeven de eerder vermelde omstandigheden alsook de door de raad van commissarissen geuite twijfel, geen genoegen mee mogen nemen.
3.3 In de tweede plaats bestrijdt appellant het oordeel van de raad van tucht dat appellant heeft aangegeven dat hij het bestaan en de waarde van de post 'barriers' nooit werkelijk heeft gecontroleerd (noch intern noch extern). Volgens appellant heeft hij dat niet gezegd en is dat oordeel onjuist. Appellant meent dat de uitgevoerde controlewerkzaamheden op het element waardering een voldoende deugdelijke grondslag bieden en dat de door hem uitgevoerde impairment test slechts een deelaspect van de controle vormde. Bovendien heeft de raad van tucht volgens appellant ten onrechte geen oog gehad voor de zeer geringe materialiteit van de omzet die met de barriers werd gerealiseerd.
3.4 Wat dit laatste betreft oordeelt het College dat een geringe materialiteit van de omzet, wat daar ook van zij, niet wegneemt dat de post, zoals de raad van tucht onbetwist heeft vastgesteld, voor ongeveer 3,5 miljoen euro in de jaarrekening is opgenomen. Voor de vraag of hiervoor een deugdelijke grondslag bestaat is van belang of voldoende vaststaat dat rechten op de barriers kunnen worden uitgeoefend en ze dus ook daadwerkelijk tot de materiële vaste activa van de gecontroleerde huishouding kunnen worden gerekend. Uit de stukken blijkt dat een deel van de barriers afkomstig is van Meissner, en door deze Duitse maatschappij in 2000 aan C D in eigendom is overgedragen. Er is toen een opgave verstrekt waar deze barriers zich in Duitsland bevonden. In zijn verweer voor de raad van tucht heeft appellant gesteld dat het bestaan van de barriers gedurende 2001 en 2002 is vastgesteld door aansluiting met de gerealiseerde huuropbrengsten en ook op basis van directe communicatie met functionarissen binnen de vennootschap omtrent logistiek, verhuur en facturering. Ter zitting van de raad van tucht is duidelijk geworden dat van de kant van de controlerende accountant geen afzonderlijke fysieke voorraadopname heeft plaatsgevonden. Appellant heeft onvoldoende gesteld om aannemelijk te achten dat de administratie voldoende duidelijkheid verschafte over de plaats waar de barriers zich bevonden. Behalve de gedateerde opgave uit 2000 heeft appellant hier geen mededelingen over gedaan. Nu het hier roerende goederen betreft die een behoorlijke waarde vertegenwoordigen, zijn er daarmee te veel twijfels om voor een goedkeurende verklaring een deugdelijke grondslag te bieden.
Mitsdien faalt ook de tweede grief.
3.5 De derde grief is dat de raad van tucht de klacht ten onrechte gegrond heeft verklaard en aan appellant ten onrechte de maatregel van een schriftelijke berisping heeft opgelegd.
3.6 Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt, is het College van oordeel dat de raad van tucht de klacht terecht gegrond heeft verklaard. Evenals de raad van tucht acht het College de maatregel van een schriftelijke berisping passend en geboden. Ook de derde grief treft derhalve geen doel.
3.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.8 Na te melden beslissing op het beroep rust op titel II van de Wet RA en artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994.