College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/612 26 juni 2007
27300 Kaderwet EZ-subsidies
Uitspraak in de zaak van:
Dutch Space B.V., te Leiden, appellante,
gemachtigde: mr. S.J.Th. Homan, advocaat te Utrecht,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. E.M. Hendriks, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Bij brief van 16 juni 2006, bij de rechtbank ‘s-Gravenhage binnengekomen op 19 juni 2006, heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 mei 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen drie besluiten van verweerder op drie aanvragen van appellante om verlening van subsidie in het kader van de Subsidieregeling prekwalificatie ESA-programma’s
(Stcrt. 20 november 2003, nr. 225, nadien gewijzigd; hierna: Subsidieregeling).
Op 13 juli 2006 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en de rechtbank verzocht het beroep door te sturen aan het College.
Bij brief van 14 juli 2006 heeft appellante het beroep voorzien van gronden.
Bij brief van 2 augustus 2006 heeft de rechtbank het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden aan het College.
Bij brief van 18 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 31 januari 2007 en 27 februari 2007 heeft verweerder desgevraagd nog een aantal stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante waren tevens aanwezig dr. ir. J. de Kam en mr. F.R.K.M. Samson, beiden werkzaam bij appellante. Aan de zijde van verweerder waren tevens aanwezig drs. ir. L.V.J. Boumans, werkzaam bij het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart (NIVR) en G.J. van de Bosch, werkzaam bij verweerder.
Ter zitting is gebleken dat verweerder een op de zaak betrekking hebbend stuk, namelijk het advies van de Adviescommissie Ruimtevaart Technologie Ontwikkeling inzake de beoordeling voorstellen voor de Subsidieregeling prekwalificatie ESA-programma’s 2005 (hierna: advies), niet had toegezonden en is verweerder in de gelegenheid gesteld dit advies alsnog toe te zenden.
Bij brief van 20 april 2007 heeft verweerder het advies en de bijlage Tabel ‘Beoordelingen voorstellen PEP 2005 volgens adviescommissie Ruimtevaart Technologie Ontwikkeling’ toegezonden, alsook een afschrift van de versie van het advies en de bijlage zoals verweerder die op dezelfde dag aan appellante heeft toegezonden. In die aan appellante toegezonden versie heeft verweerder enkele gegevens onleesbaar gemaakt. Verweerder heeft het College met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, Awb, verzocht de ongeschoonde versie van het advies en de bijlage niet aan appellante toe te zenden.
Bij beslissing van 11 mei 2007 heeft het College beslist dat de gevraagde beperking van de kennisneming van de ongeschoonde versie van het advies en de bijlage gerechtvaardigd is.
Bij brief van 16 mei 2007 heeft appellante bericht dat zij ermee instemt dat het College mede op grondslag van de ongeschoonde versie van het advies en de bijlage uitspraak doet op het beroep.
Bij brieven van 8 juni 2007 en 13 juni 2007 hebben respectievelijk appellante en verweerder bericht dat zij ermee instemmen dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Subsidieregeling, zoals vastgesteld door verweerder op 12 november 2003, luidde, voorzover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1
(…)
2. Een project heeft betrekking op een van de volgende producten of productieprocessen:
a. met betrekking tot zonnepanelen:
1°. ontwikkeling en onderzoek van materialen, componenten of productieprocessen,
2°. gereedschapontwikkeling,
3°. verbetering en innovatie van bestaande ontwerpen, producten of deelproducten of
4°. voorontwerpen en ontwikkeling van nieuwe producten of deelproducten,
(…)
Artikel 2
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan:
a. een ondernemer die voor eigen rekening en risico een project uitvoert,
b. een onderzoekinstelling die voor eigen rekening en risico een project uitvoert, of
c. de deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een project uitvoeren.
(…)
Artikel 6
1. Bij ministeriële regeling wordt een subsidieplafond vastgesteld voor het verlenen van subsidies op in een periode als bedoeld in artikel 7, eerste lid, ontvangen aanvragen op grond van deze regeling. Daarbij kunnen afzonderlijke subsidieplafonds worden vastgesteld voor bepaalde categorieën projecten.
(…)
Artikel 11
1. De minister wint omtrent de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 10 afwijzend is beslist, het advies in van de Adviescommissie Ruimtevaart Technologie Ontwikkeling.
2. De commissie geeft aan de minister in ieder geval een negatief advies indien:
(…)
e. het project bij de in het derde lid bedoelde rangschikking minder dan 21 punten heeft behaald.
(…)
3. De commissie rangschikt de aanvragen zodanig, dat een project hoger gerangschikt wordt naar mate het:
a. bijdraagt aan niet-incidentele ruimtevaartactiviteiten in Nederland van technologische, kennisintensieve aard;
b. een op rendabele wijze voort te brengen technologisch product of dienst met marktperspectief behelst;
c. bijdraagt aan het versterken van de samenhang met ESA en andere Europese organisaties in het kader van de ruimtevaart;
d. nieuwe ontwikkelingen – binnen en buiten de ruimtevaart – in Nederland bevordert;
e. kennis en technologie in Nederland op efficiënte en niet incidentele wijze samenbrengt;
f. bijdraagt aan het gebruik van ruimtevaart als middel voor het realiseren van overheidsdoelstellingen op terreinen als wetenschap, veiligheid, milieu, klimaat, mobiliteit, transport en zorg;
g. bijdraagt aan de opbouw van kennis en technologie bij het midden- en kleinbedrijf.
4. De commissie bepaalt voorafgaand aan de rangschikking bedoeld in het derde lid met betrekking tot elk project binnen welke categorie producten of productieprocessen, bedoeld in artikel 1, tweede lid, de rangschikking zal plaatsvinden.
5. De mate waarin een project voldoet aan de in het derde lid genoemde criteria wordt per criterium uitgedrukt in een aantal punten oplopend van 1 tot en met 5.
Artikel 12
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien de Adviescommissie Ruimtevaart Technologie Ontwikkeling een negatief advies heeft uitgebracht.
2. De minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van rangschikking van de aanvragen door de commissie.
3. De minister kan afwijken van het tweede lid, indien een advies van de commissie in strijd met deze regeling dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
In de Wijziging Subsidieregeling prekwalificatie ESA-programma’s en vaststelling van tenderperiode en subsidieplafond 2005 (Stcrt. 7 april 2005, nr. 67, hierna: Wijziging Subsidieregeling) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel I
De Subsidieregeling prekwalificatie ESA-programma’s wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, tweede lid, komt te luiden:
2. Een project heeft betrekking op een van de volgende producten of productieprocessen:
(…)
m. zonnepannelen.
Artikel II
Als periode waarin aanvragen om subsidie op grond van de Subsidieregeling prekwalificatie ESA-programma’s moeten zijn ontvangen wordt vastgesteld: de periode van 5 april tot en met 31 mei 2005.
Artikel III
Het subsidieplafond voor het in 2005 verlenen van subsidies op aanvragen ontvangen in de in artikel II vastgestelde periode bedraagt € 5 899 143.
In de toelichting op de Wijziging Subsidieregeling is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
De in het actieplan geformuleerde strategie vereist een aantal aanpassingen van de Subsidieregeling prekwalificatie ESA-programma’s. Het in de regeling gehanteerde onderscheid tussen bepaalde categorieën van projecten en de
daaraan gekoppelde onderverdeling van het subsidieplafond komen te vervallen.
(…).”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij drie daartoe bestemde formulieren, door verweerder ontvangen op 31 mei 2005, heeft appellante subsidie op grond van de Subsidieregeling aangevraagd voor de drie onderscheiden projecten (-) ‘Solar Array Rotating Mechanism’, (-) ‘Extension of Hold Down and Release Mechanism from 5 to 8 panels’ en (-) ‘Acoustic Modeling of Solar Array Structures’ (hierna gezamenlijk: subsidieaanvragen).
- Bij drie onderscheiden besluiten van 31 augustus 2005 heeft verweerder de subsidieaanvragen, onder overneming van het advies van de Adviescommissie Ruimtevaart Technologie Ontwikkeling, afgewezen. De aanvragen met betrekking tot de projecten ‘Solar Array Rotating Mechanism’ en ‘Extension of Hold Down and Release Mechanism from 5 to 8 panels’ zijn afgewezen op grond van artikel 11, tweede lid, sub e, van de Subsidieregeling. De aanvraag met betrekking tot het project ‘Acoustic Modeling of Solar Array Structures’ is aan de hand van de in artikel 11, derde lid, van de Subsidieregeling vermelde criteria beoordeeld, maar is afgewezen om reden dat het subsidieplafond door toewijzing van andere subsidieaanvragen was bereikt en de scores van appellante op de criteria samenwerkingsstructuur en MKB betrokkenheid (ten opzichte van andere subsidieaanvragen) ontoereikend waren.
- Bij brief van 11 oktober 2005 heeft appellante tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
- Op 7 april 2006 is appellante naar aanleiding van het bezwaarschrift gehoord. Van dit gehoor is een verslag opgemaakt. Bij brief van 26 april 2006 heeft appellante gereageerd op het conceptverslag.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.
“4. Bespreking van de bezwaren:
Hieronder zal ik de verschillende bezwaren bespreken.
• Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel:
In beginsel staat het een minister vrij om wijzigingen door te voeren in o.a. subsidieregelingen. Ook als een wijziging een breuk veroorzaakt met het verleden. Ik ben echter van mening dat door de wijzigingen er in principe geen sprake is van een breuk met het verleden omdat het nog steeds mogelijk is om subsidie te krijgen voor zonnepaneelgerelateerde projecten en er nog steeds op dezelfde manier getoetst wordt aan dezelfde criteria. Voorafgaande communicatie lag derhalve niet in de rede. In het geval dat reeds vaststaat dat een volgende subsidieaanvraag niet zal worden gehonoreerd kan het onder bepaalde omstandigheden wel wenselijk zijn dit te communiceren met de aanvrager. Daarvan is in deze kwestie echter geen sprake. Voorafgaand aan de indiening van de subsidieaanvraag was namelijk allerminst duidelijk dat de aanvragen zouden worden afgewezen. lk merk hierbij nog op dat de wijziging van de regeling mede is ingegeven door het feit dat Dutch Space in 2004 voor een kleiner bedrag aan aanvragen had ingediend, dan dat beschikbaar was voor de categorie "zonnepanelen". Dit had tot gevolg dat er in dat jaar een wijziging van de vaststelling van het budget nodig was om het geld alsnog beschikbaar te maken voor de overige categorieën.
Gerechtvaardigd vertrouwen op voortzetting van subsidie kan in beginsel slechts in bepaalde gevallen ontstaan en wel indien de subsidie naar haar aard van onbepaalde duur zou kunnen zijn, dat wil zeggen als ook de gesubsidieerde activiteit naar haar aard van onbeperkte duur is (MvT, Kamerstukken II 23 700, nr. 3). In deze gevallen ligt het in de rede om de subsidieverkrijger op de hoogte te stellen van het voornemen een subsidieregeling te wijzigen. Van zo'n situatie is hier echter geen sprake.
Als al kan worden geconcludeerd dat ik Dutch Space in een eerder stadium over de wijzigingen had moeten informeren, merk ik op dat er wel degelijk met Dutch Space contact is geweest over de voorgenomen wijzigingen. De heer L.V.J. Boumans, werkzaam bij het NIVR, heeft in de uitoefening van zijn functie als coördinator van de uitvoering van de PEP-regeling, regelmatig contact met Dutch Space. Tijdens deze contacten zijn de voorgenomen wijzigingen aan de orde geweest.
Hieronder zal worden bezien of de wijzigingen zoals door Dutch Space in haar bezwaarschrift en pleitnota opgenomen, nadelig zijn voor Dutch Space.
1. Zoals u zelf reeds al heeft opgemerkt worden projecten voor zonnepanelen nog steeds in de PEP-regeling genoemd en wel in artikel 1 lid 2 sub m. Deze enkele wijziging is niet nadelig voor Dutch Space omdat er dus nog steeds op basis van de PEP-regeling voor zonnepaneelprojecten subsidie kan worden aangevraagd.
2. De wijziging die het mogelijk heeft gemaakt dat in nieuwe situatie in plaats van enkel de kosten, gemaakt na indiening van de aanvraag, nu de kosten na aanvang van het kalenderjaar waarin de aanvraag is gedaan voor subsidiering in aanmerking komen, kan voor Dutch Space niet nadelig zijn. Deze wijziging is juist erg voordelig voor Dutch Space.
3. Door de wijziging van de PEP-regeling is de toetsing aan de toetsingscriteria van artikel 11, lid 3, PEP-regeling niet verzwaard, zoals Dutch Space stelt. De criteria worden op dezelfde manier gehanteerd als voor de wijziging. Het verschil bestaat er echter in dat Dutch Space na de wijziging met haar zonnepanelenprojecten moet concurreren met andere niet zonnepaneelgerelateerde projecten, daar waar zij voor de wijziging een eigen budget had. Het feit dat er voor zonnepanelen een eigen budget was gereserveerd betekende in het verleden niet dat er minder zwaar aan de criteria werd getoetst, dan nu het geval is. Er werd wel degelijk op dezelfde manier getoetst als toen ook gebeurde in de andere deelbudgetten en als nu na de wijziging geschiedt. Het verschil is echter dat Dutch Space voorheen projecten indiende tot een waarde van het voor zonnepanelen gereserveerde budget. Alle projecten konden derhalve worden gefinancierd, ongeacht hoe hoog zij hadden gescoord na toetsing aan de toetsingscriteria. Als Dutch Space voor een hoger bedrag dan het budget projecten zou hebben ingediend zouden deze ook afhankelijk van de scores na toetsing, wel, danwel niet zijn gehonoreerd.
Dat Dutch Space niet op de hoogte was en ook niet op de hoogte had kunnen zijn van de manier van toetsing aan de toetsingscriteria is volgens mij onjuist. Op het moment dat Dutch Space de aanvraag voor subsidieverstrekking op grond van de PEP-regeling indiende was de huidige PEP-regeling haar bekend. Deze regeling is begin april 2005 gepubliceerd, terwijl de drie subsidieaanvragen dateren van 30 mei 2005. Het feit dat er na de wijziging nog enkel met een budget werd gewerkt mag derhalve ook bekend worden verondersteld. Dat dat betekende dat zij met de andere projecten moest concurreren was dus ook voldoende duidelijk.
Het standpunt van Dutch Space dat bekendheid met de regeling nog geen bekendheid inhield met de wijze waarop de Adviescommissie aan de toetsingscriteria zou toetsen lijkt te meer onhoudbaar daar Dutch Space voor de wijziging van de PEP-regeling ook actief was in de andere deelbudgetten waar wel volop competitie was. Wellicht was de wijze van toetsing in het deelbudget "zonnepanelen" voor de wijziging ondoorzichtig omdat alle ingediende projecten toch wel werden gefinancierd. Dat neemt echter niet weg dat er wel degelijk inhoudelijk werd getoetst. In ieder geval was Dutch Spcae bekend met de wijze van toetsing in de andere deelbudgetten. Verondersteld mag worden dat Dutch Space derhalve op de hoogte was, dan wel had kunnen zijn van de wijze waarop de Adviescommissie aan de toetsingscriteria toetste. Dit blijkt ook uit het feit dat van alle subsidieaanvragen die Dutch Space in 2005 in het kader van de PEP-regeling heeft ingediend er een groot aantal wel is gehonoreerd, waarbij de scores op de criteria van artikel 11, lid 3, van de PEP-regeling en met name op de criteria c, e, en g, aanzienlijk hoger lagen.
Dutch Space merkt verder op dat er in strijd zou zijn gehandeld met het vertrouwensbeginsel omdat de wijziging van de PEP-regeling niet in overeenstemming is met het feit dat de Nederlandse regering naar buiten toe verkondigt dat zij de ontwikkeling van de ruimtevaart steunt. Ik ben van mening dat de Nederlandse regering de ontwikkeling van de ruimtevaart wel degelijk steunt. De PEP-regeling is daar juist een goed voorbeeld van. Dutch Space heeft, de stelling dat de wijziging van de regeling dit anders zou maken, in het geheel niet onderbouwd.
Onder verwijzing naar het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat deze bezwaargrond geen doel treft.
• Ten aanzien van de toetsing aan de criteria, opgenomen in artikel, 11, lid 3, sub c, e, en g:
In elk van de aanvragen heeft Dutch Space aangegeven waarom zij meende aan de verschillende criteria te voldoen. Per aanvraag zal ik hieronder per criterium herhalen welke onderbouwing is gegeven.
(…)
Op basis van de bovenstaande informatie heeft de Adviescommisie de aanvragen aan de criteria getoetst en punten toegekend. In het kader van het tendersysteem worden de aanvragen door de Adviescommissie hoger gerangschikt naarmate de aanvraag ten opzichte van de andere aanvragen beter aan de criteria voldoet. Dutch Space heeft niet gesteld dat de Adviescommissie onzorgvuldig heeft gehandeld en ook niet dat er sprake is van een advies dat in strijd is met de regeling. Hiervan is ook niet gebleken.
Dutch Space heeft in haar bezwaarschrift en in de pleitnota deels nieuwe informatie verstrekt op basis waarvan zij van mening is dat de aanvragen toch zouden moeten worden gehonoreerd. Gezien het feit dat het in deze kwestie een subsidieregeling betreft waarin met het tendersysteem wordt gewerkt en omdat de tenderperiode voor de subsidieregeling reeds lang is verlopen kan met nieuwe informatie, voor zover daarvan sprake is, echter geen rekening worden gehouden bij de heroverweging. Wel bestaat de mogelijkheid om in een nieuwe tenderperiode een beter onderbouwde aanvraag in te dienen.
Dutch Space heeft op de hoorzitting erkend dat haar aanvragen op de desbetreffende punten (artikel 11, lid 3, sub c, e, en g, PEP-regeling) onvoldoende waren onderbouwd.
Voorst merk ik op dat, anders dan Dutch Space stelt niet alle drie de aanvragen onder de 21 punten hebben gescoord. Aanvraag DS-P-05-202 E (1/2005.0534) heeft namelijk precies 21 gescoord. Mede omdat er sprake is van een tendersysteem betekent het behalen van 21 punten echter niet automatisch dat de aanvraag wordt gehonoreerd. Het behalen van minder dan 21 punten betekent wel automatisch dat er door de Adviescommissie een negatief advies wordt gegeven (artikel 11, lid 2, sub e, PEP-regeling).
Onder verwijzing naar het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat ook deze bezwaargrond geen doel treft.
Gezien het voorgaande acht ik uw bezwaren ongegrond en zie ik derhalve geen reden om de bestreden besluiten te herzien. lk handhaaf de besluiten d.d. 31 augustus 2005.”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, zakelijk weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Een fors aantal medewerkers van appellante is zowel fulltime als parttime bezig met activiteiten waar de Subsidieregeling op ziet en waarvoor de subsidie voorwaarde is. Weigering van de subsidie heeft direct gevolgen voor deze werknemers. Zij zijn niet eenvoudig inzetbaar op andere afdelingen of in te schakelen voor andere activiteiten. De acute stopzetting van de subsidies leidt hierdoor tot gedwongen ontslagen. Aangezien appellante zich door de jaren heen heeft beziggehouden met dezelfde subsidiabele activiteiten en de subsidieregeling niet substantieel is gewijzigd, zoals verweerder in de beslissing stelt, had verweerder in ieder geval een redelijke termijn in acht moeten nemen voor de afbouw van de subsidies. De duur van de termijn en de afbouwregeling zijn niet vastomlijnd aan te geven, maar een redelijke termijn zou de problemen waarmee appellante nu is geconfronteerd, kunnen opvangen. Appellante zou dan haar eigen ontwikkelingsprogramma hebben kunnen aanpassen. Hoewel appellante strikt genomen geen beroep kan doen op artikel 4:51 Awb, blijkt uit de parlementaire geschiedenis (TK, vergaderjaar 1993-1994, 23 700, nr. 3, p. 80) dat de wetgever aanneemt dat een bestuursorgaan ook vertrouwen kan wekken door een reeks van eenjarige subsidies.
Appellante heeft in 2004 door een technisch probleem in de offertevoorbereidingen voor een lager bedrag dan beoogd subsidie aangevraagd bij verweerder/NIVR. Voor verweerder leverde dit een potentieel onderbenuttingprobleem op. Hoewel slechts sprake was van een incident, heeft verweerder de Subsidieregeling fundamenteel gewijzigd waardoor zonnepanelenprojecten niet langer als separaat prioriteitsgebied werden behandeld. Deze wijziging was voor het probleem van onderbenutting niet nodig.
In tegenstelling tot wat verweerder stelt was appellante niet op de hoogte van deze wijziging. Hoewel in het kader van het hiervoor genoemde probleem van de lagere subsidieaanvragen met verweerder over aanpassingen van de Subsidieregeling is gesproken, is niet gesproken over de structurele wijziging ten aanzien van zonnepanelenprojecten zoals die thans gestalte heeft gekregen. Appellante vertrouwde er derhalve bij aanvang van 2005 op dat – evenals in voorgaande jaren – haar zonnepaneelontwikkelingsactiviteiten voor subsidiering in aanmerking zouden komen. Bij het opstellen van de onderhavige subsidieaanvragen, kwalitatief niet anders dan in voorgaande jaren, ging appellante uit van een beoordeling zoals die tot dan toe gangbaar was. Hoewel de gewijzigde Subsidieregeling in april 2005 werd bekendgemaakt, bleek pas uit de beschikkingen van 31 augustus 2005 de interpretatie en het effect van de gewijzigde regeling: zonnepanelenprojecten stonden de facto op gelijke voet met andere onderwerpen en kregen niet langer een prioriteitsstatus.
Appellante is van mening dat, nu door de wijziging van de Subsidieregeling geconcurreerd moet worden met andere subsidieaanvragen voor andere projecten, terwijl dat voordien niet dan wel nauwelijks voorkwam, de gewijzigde Subsidieregeling nadelig is voor haar. De zonnepaneelvoorstellen werden in voorgaande jaren ook inhoudelijk getoetst. Blijkbaar werd in voorgaande jaren steeds aan de vereiste minimale score van 21 punten om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen voldaan, omdat de ingediende aanvragen voor zonnepanelen werden gehonoreerd. Dit verandert plotseling in 2005 als blijkt dat zonnepaneelvoorstellen niet langer de vereiste minimale score behalen en daarmee afgewezen worden. Voorts komt de wijziging in de Subsidieregeling met betrekking tot zonnepanelen voor appellante neer op een achterstandspositie in de internationale concurrentie.
Appellante heeft tijdens de hoorzitting van de ambtelijke commissie weliswaar erkend dat de onderhavige subsidieaanvragen op een aantal onderdelen onvoldoende waren onderbouwd, maar zij heeft tevens opgemerkt dat het haar nu juist niet bekend was hoe deze aanvragen ten opzichte van subsidieaanvragen van voorgaande jaren zouden worden getoetst en moesten worden opgesteld. Die onbekendheid had te maken met de – jegens appellante – gebrekkige bekendmaking van het gewijzigd beleid.
Uit het feit dat in 2005 voor het eerst aanvragen voor zonnepanelenprojecten zijn afgewezen op basis van het niet verkrijgen van de vereiste minimumscore volgt dat in voorgaande jaren kennelijk toch op een andere wijze is beoordeeld. In het bestreden besluit wordt geciteerd uit de onderbouwing voor de scores. Hoewel appellante aan de vereiste criteria voldoet, heeft zij die nooit expliciet in de aanvragen genoemd, omdat dit nooit nodig was en deze informatie bij verweerder bekend werd verondersteld. Dat is appellante nu opgebroken. De adviescommissie heeft slechts geoordeeld op basis van de – achteraf bezien te – beknopte informatie van appellante in de subsidieaanvragen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder in bezwaar terecht zijn besluiten tot afwijzing van de subsidieaanvragen heeft gehandhaafd. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2 Het College stelt vast dat met de wijziging van de Subsidieregeling het in de Subsidieregeling gehanteerde onderscheid tussen bepaalde categorieën van projecten en de daaraan gekoppelde onderverdeling van het subsidieplafond is komen te vervallen. Na de wijziging van de Subsidieregeling is het echter nog steeds mogelijk op basis van die Subsidieregeling subsidie te krijgen voor zonnepaneelgerelateerde projecten. Naar het oordeel van het College betekent die wijziging als zodanig voor appellante, die voorgaande jaren als enige terzake van zonnepaneelgerelateerde projecten subsidie had aangevraagd en aan wie daarvoor subsidie was verleend, dan ook niet dat haar subsidieverhouding met verweerder bij voorbaat zou worden beëindigd. De subsidieaanvragen terzake van de zonnepaneelgerelateerde projecten moesten op grond van de gewijzigde Subsidieregeling anders dan voorheen echter wel concurreren met andere – dat wil zeggen: niet zonnepaneelgerelateerde – projecten (van andere bedrijven) als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Subsidieregeling. Aangezien verweerder dus eerst op basis van een inhoudelijke beoordeling van alle subsidieaanvragen tot een oordeel over subsidieverlening kon komen, moet worden geoordeeld dat evenbedoelde wijziging van de Subsidieregeling voor verweerder niet reeds op voorhand grond vormde de subsidieaanvragen van appellante te weigeren dan wel af te bouwen, zodat een aankondiging van die strekking aan appellante dan ook niet aan de orde was.
Het College stelt voorts vast dat verweerder de subsidieaanvragen van appellante met betrekking tot de projecten ‘Solar Array Rotating Mechanism’ en ‘Extension of Hold Down and Release Mechanism from 5 to 8 panels’ heeft afgewezen, omdat deze minder dan 21 punten hadden gescoord. De subsidieaanvraag met betrekking tot het project ‘Acoustic Modeling of Solar Array Structures’ scoorde weliswaar 21 punten, maar is door verweerder afgewezen om reden dat het subsidieplafond door toekenning van andere subsidieaanvragen was bereikt en de scores van appellante op de criteria samenwerkingsstructuur en MKB betrokkenheid (ten opzichte van andere subsidieaanvragen) ontoereikend waren.
Appellante heeft erkend dat haar aanvragen op de punten van artikel 11, derde lid, onder c, e en g, van de Subsidieregeling onvoldoende waren onderbouwd, zodat ook het College hiervan zal uitgaan. Appellante heeft echter aangevoerd dat de oorzaak daarvan is gelegen in de gebrekkige bekendmaking van de wijziging van de Subsidieregeling. Het was appellante derhalve niet bekend hoe de subsidieaanvragen ten opzichte van aanvragen van voorgaande jaren zouden worden getoetst en hoe deze moesten worden opgesteld. Ware appellante hiermee bekend, zo begrijpt het College haar, dan zou zij betere aanvragen hebben ingediend. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.3 Ter zitting van het College is komen vast te staan dat omstreeks december 2004 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen verweerder en appellante en dat verweerder tijdens dat gesprek in ieder geval heeft gewaarschuwd dat de mogelijkheid bestond dat regelgeving terzake van subsidiëring van zonnepanelen zou worden gewijzigd. Vervolgens is de Wijziging Subsidieregeling, na publicatie in de Staatscourant op 7 april 2005, op 9 april 2005 in werking getreden. Het College stelt voorts vast dat appellante de subsidieaanvragen op 30 mei 2005 heeft ingestuurd. Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat appellante tijdig op de hoogte was, althans had kunnen zijn van de wijzigingen in de Subsidieregeling en dat zij aldus voldoende gelegenheid heeft gehad haar subsidieaanvragen daaraan aan te passen. Dat appellante dit om haar moverende redenen niet heeft gedaan, komt voor haar eigen rekening en risico.
Appellante heeft haar stelling dat verweerder de subsidieaanvragen onder de gewijzigde Subsidieregeling anders – dat wil zeggen: strenger – heeft beoordeeld dan in voorgaande jaren, slechts in algemene zin onderbouwd door erop te wijzen dat in voorgaande subsidiejaren voor zonnepaneelgerelateerde projecten steeds de vereiste 21 punten werden toegekend, waar dat bij twee van de drie afgewezen projecten in de in geding zijnde subsidieperiode niet het geval was. Verweerder heeft deze stelling van appellante gemotiveerd weersproken en erop gewezen dat elke subsidieaanvraag op zichzelf staat en als zodanig wordt beoordeeld. De omstandigheid dat de zonnepaneelgerelateerde projecten van appellante in het verleden wel steeds de vereiste 21 punten scoorden en voor twee van de drie projecten thans een lagere score is toegekend, brengt volgens verweerder dan ook niet met zich dat de wijze van beoordeling van de projecten is gewijzigd.
Het College onderschrijft dit betoog van verweerder. Nu appellante haar stellingen terzake vervolgens niet nader heeft geconcretiseerd, is het College van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de wijze van beoordeling van de subsidieaanvragen na de wijziging van de Subsidieregeling is veranderd.
Naar het oordeel van het College bestaat derhalve geen aanknopingpunt voor de conclusie dat appellante erop mocht vertrouwen dat haar subsidieaanvragen zouden worden ingewilligd.
5.4 Gelet op het voorgaande heeft verweerder in bezwaar terecht zijn besluiten tot afwijzing van de subsidieaanvragen gehandhaafd.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.A. Hagen en mr. J.L.W. Aerts in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2007.
w.g. C.M. Wolters w.g. A. Venekamp