3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College stelt voorop dat uitsluitend ter beoordeling staan de grieven die betrekking hebben op het oordeel van de raad van tucht aangaande de in paragraaf 3.3 van de tussenbeslissing geformuleerde klachtonderdelen 1) en 2) over de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2000 van (de groep van) klager sub 1, aangezien slechts deze klachtonderdelen gegrond zijn verklaard. De grief met betrekking tot het auditmemorandum laat het College daarom buiten beschouwing.
3.2 Appellant komt op tegen de kern van de beslissing van de raad van tucht. Deze houdt in dat appellant in het geheel geen controlewerkzaamheden heeft verricht, aangezien hij tijdens het boekenonderzoek op 18 mei 2005 niet heeft kunnen aantonen dat hij dit heeft gedaan en dat appellant dusdoende een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2000 heeft gegeven zonder daarvoor een deugdelijke grondslag te hebben.
3.3 Appellant voert aan dat het rapport dat in januari 2002 door Ernst & Young is uitgebracht buiten beschouwing had moeten blijven, aangezien het is gebaseerd op gebrekkige waarnemingen en op gebrekkige informatie, en voorts onjuistheden bevat. Deze grief slaagt reeds niet omdat de raad van tucht zijn oordeel niet heeft gebaseerd op de inhoud van dit rapport, maar uitsluitend op het boekenonderzoek.
3.4 Appellant stelt wel te hebben gecontroleerd en voert daartoe het volgende aan.
De onderhanden werken administratie functioneerde verre van optimaal. In 2000 is nieuwe software aangeschaft. De integrale koppeling tussen de geboekte kosten en de bijbehorende opboeking van het betreffende project vertoonde desondanks mankementen. Maandelijks werden alle projecten nagelopen door de eindverantwoordelijken voor de administratie binnen het bedrijf (C en D, geassisteerd door E en F) en correcties aangebracht. Per 31 december 2000 is een uitdraai gemaakt van de proef- en saldibalans. Deze heeft appellant niet gezien. Voorts is deze proef- en saldibalans opnieuw door de eindverantwoordelijken gecorrigeerd, waarna appellant een definitieve versie overhandigd heeft gekregen, gedateerd maart 2001. Appellant is op basis van deze definitieve versie met zijn controlewerkzaamheden begonnen en heeft met D en C de belangrijke posten van het onderhanden werk doorgelopen en beoordeeld of de waardering een juiste was. De cijfers van de definitieve proef- en saldibalans sluiten exact aan bij de jaarrrekening. G en H, werknemers, die hebben verklaard dat geen controle heeft plaatsgevonden en dat posten onderhanden werk zonder grondslag zijn verhoogd, zijn uitgegaan van de voorlopige, ongecorrigeerde proef- en saldibalans.
Voorts heeft appellant ter onderbouwing van zijn betoog verwezen naar zijn verweerschrift bij de raad van tucht, waarin onder meer is aangevoerd dat Ernst & Young in hun rapport hebben vermeld dat zij gebruik hebben gemaakt van het controledossier van appellant, en geen gewag hebben gemaakt van onvolkomenheden in het dossier.
Het boekenonderzoek door de raad van tucht is niet goed verlopen. Het vond plaats in een voor appellant turbulente periode. Zijn oorspronkelijke dossiers zijn als gevolg van zakelijke onmin, verhuizingen, het faillissement van klager sub 1, en het ter beschikking stellen van de dossiers aan Ernst & Young in het ongerede geraakt, zodat appellant ten tijde van het boekenonderzoek een bewijsprobleem had. Als gevolg van de zakelijke onmin met zijn voormalige kantoor heeft appellant zich niet goed kunnen voorbereiden op het boekenonderzoek, mede omdat zijn toenmalige assistent de feitelijke controlewerkzaamheden heeft verricht, en deze van de hoed en de rand wist.
Tijdens het boekenonderzoek is appellant op het verkeerde been gezet, omdat de daarbij aanwezige leden van de raad van tucht de voorlopige proef- en saldibalans tot uitgangspunt namen en appellant vroegen op basis van cijfers uit die balans de aansluiting te maken. Deze cijfers kende appellant niet, zodat hij dientengevolge boekhoudkundige aansluitingen zocht bij verkeerde cijfers.
Voorts voert appellant aan dat de raad van tucht ten onrechte een tweede boekenonderzoek heeft geweigerd. Na het boekenonderzoek is gebleken dat sprake was van een ernstige miscommunicatie. Voorts heeft de raad van tucht ten onrechte geweigerd appellant de gelegenheid te geven alsnog bewijsstukken betreffende de controle over te leggen.
3.5 Naar het oordeel van het College is, anders dan de raad van tucht in de bestreden beslissing, niet gebleken dat appellant in het geheel geen controlewerkzaamheden heeft uitgevoerd. Wel is voldoende aannemelijk geworden dat appellant tekort is geschoten bij het uitvoeren van de controle van de jaarrekening en dat hij dientengevolge niet heeft kunnen concluderen dat een deugdelijke grondslag voor de goedkeurende verklaring voorhanden was.
Bij dit oordeel neemt het College in aanmerking dat het dossier in hoger beroep - anders dan het dossier in eerste aanleg - stukken bevat waaruit blijkt dat appellant werkzaamheden heeft verricht of onder zijn verantwoordelijkheid heeft doen verrichten in het kader van de controle van de jaarrekening. Het betreft de voorlopige en de definitieve proef- en saldibalansen, voorzien van aantekeningen, alsmede uitdraaien van voorraad- en projectadministraties en een specificatie controletelling onderhanden werk. Van de wijze waarop de controle heeft plaatsgevonden heeft het College slechts een enkele pagina met controleaantekeningen in het dossier in hoger beroep aangetroffen; andere gegevens met betrekking tot de controle heeft appellant niet overgelegd en kennelijk niet kunnen overleggen. Gelet op het feit dat appellant in hoger beroep de gelegenheid heeft gekregen bewijsstukken betreffende de controle over te leggen, behoeft de grief dat de raad van tucht ten onrechte het overleggen van nadere bewijsstukken heeft geweigerd geen bespreking.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het in het ongerede raken van zijn controledossiers kan hem niet ontslaan van zijn bewaarplicht en van zijn plicht zijn dossiers op orde te hebben en te houden. Appellant heeft dienaangaande ter zitting bij het College verklaard dat de vastlegging van de controlewerkzaamheden eveneens te wensen over heeft gelaten. Onder deze omstandigheden heeft het College kunnen vaststellen dat enige werkzaamheden hebben plaatsgevonden, maar niet dat voldoende controlewerkzaamheden hebben plaatsgevonden om te komen tot een deugdelijke grondslag voor de goedkeurende verklaring.
Het College acht het boekenonderzoek en de conclusies die de raad van tucht daaruit heeft getrokken in het onderhavige geval niet zonder meer doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of appellant een deugdelijke grondslag had. Wel acht het College de in het verslag van het boekenonderzoek beschreven gang van zaken een duidelijke aanwijzing dat appellant niet in alle opzichten voldoende kennis had van het dossier en van de wijze waarop de cijfers van de groep van klager sub 1 tot stand zijn gekomen. Het College neemt hierbij in aanmerking dat appellant er bij het boekenonderzoek geen blijk van heeft gegeven goed de weg te weten in zijn dossiers, en evenmin heeft kunnen verklaren waarom dit het geval was. Daaraan doet niet af dat de feitelijke werkzaamheden door een assistent zijn verricht, aangezien appellant als verantwoordelijk accountant op zijn beurt de werkzaamheden van zijn assistent dient te controleren - en dusdoende kennis behoort te hebben van het dossier - en appellant dit naar eigen zeggen ook gedaan heeft. Evenmin doet daaraan af dat appellant, naar hij stelt, tijdens het boekenonderzoek in verwarring was over de te hanteren cijfers. Immers, een accountant die een diepgaande controle heeft uitgevoerd, kent de gegevens waarvan hij is uitgegaan - en die hij met het oog op het boekenonderzoek voorhanden had - en kan indien hem afwijkende gegevens worden voorgehouden op zijn minst vaststellen en meedelen dat zij afwijken.
Voorts is gebleken dat de administratieve organisatie bij de groep van klager sub 1 te wensen overliet, en dat in de loop van het jaar vele malen correcties nodig waren, zodat twijfelachtig was of een grondslag voor een goedkeurende verklaring zou kunnen worden gevonden. In dit verband heeft appellant bij de raad van tucht gesteld dat hij een sterk gegevensgerichte controle heeft moeten uitvoeren omdat de door de groep van klager sub 1 opgestelde cijfers regelmatig te wensen overlieten. Hieruit volgt dat appellant zelf ook twijfels heeft gehad over de correctheid van de cijfers die door de groep van klager sub 1 werden aangeleverd en over het antwoord op de vraag of het mogelijk zou zijn tot een correcte cijferopstelling te komen. Niet is gebleken dat appellant in die omstandigheden aanleiding heeft gezien zijn controle aan te scherpen of dat hij een gecorrigeerde cijferopstelling heeft gemaakt. Het College heeft dienaangaande niet meer kunnen vaststellen dan dat appellant of zijn assistent vragen heeft gesteld aan de directie.
Dit is voor het verkrijgen van een deugdelijke grondslag echter niet voldoende.
3.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beslissing tot gegrondverklaring van de klachtonderdelen 1) en 2) van de raad van tucht in stand kan blijven, zij het met verbetering van gronden.
3.7 Met betrekking tot de door de raad van tucht opgelegde maatregel overweegt het College als volgt. Zoals hiervoor is overwogen heeft appellant er geen blijk van gegeven gelet op de omstandigheden van het geval voldoende controlewerkzaamheden te hebben verricht voor zijn goedkeurende verklaring, doch kan niet worden staande gehouden dat in het geheel geen controle heeft plaatsgevonden.
Het College acht dit een ernstige overtreding van artikel 11 Verordening beroeps- en gedragsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994). Bij de op te leggen sanctie neemt het College mede in aanmerking dat na de beslissing van de raad van tucht van de zijde van klagers de publiciteit is gezocht. Hierdoor heeft de bestreden beslissing
- hoewel nog niet onherroepelijk - reeds gevolgen gehad voor de reputatie van appellant. Voorts acht het College het in dit verband van belang dat appellant niet meer werkzaam is als registeraccountant en dat geruime tijd is verlopen sinds de gedraging heeft plaatsgevonden. Dit alles tezamen genomen leidt het College tot de conclusie dat de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden is.
De beslissing van de raad van tucht zal op dit punt worden vernietigd.
3.8 Na te melden beslissing op het beroep berust op artikel 11 GBR-1994 en titel II van de Wet RA.