5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, Wbb kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb juncto artikel 19, eerste lid, Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, mits procespartijen hiervoor toestemming hebben gegeven. Dit laatste is in casu het geval.
Op grond van de door partijen overgelegde stukken en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting van 10 juli 2007 is de voorzieningenrechter van oordeel dat onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak kan worden gedaan.
Ingevolge artikel 6 juncto artikel 99 van de Wet kan verweerder een vergunning voor het verrichten van taxivervoer intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan één van de in artikel 9, eerste lid, van de Wet bedoelde eisen, waaronder onder meer is begrepen dat de vervoerder dient te voldoen aan de eis van vakbekwaamheid.
De vergunning van verzoeker is ingetrokken omdat verweerder van oordeel is dat de werkzaamheden die procuratiehouder S in verzoekers onderneming verricht, niet kunnen worden aangemerkt als permanent en daadwerkelijk leidinggeven, zoals dat op grond van het bepaalde in artikel 26, tweede lid, van het Besluit is vereist. Hiermee wordt volgens verweerder in de onderneming van verzoeker niet voldaan aan de eis van vakbekwaamheid.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder aan de in de VIV vervatte informatie de conclusie heeft kunnen en mogen verbinden dat niet aannemelijk is dat de taken van S zich uitstrekken over de gehele scala van leidinggevende werkzaamheden. In feite wijst de beantwoording van de vragen in de VIV er veeleer op dat S zich beperkt tot toezicht op de financiële administratie, advisering en beantwoording van bij verzoeker levende vragen en dat de leiding van de onderneming in de praktijk, in plaats van bij degene die aan het vakbekwaamheidsvereiste voldoet, bij verzoeker zelf berust.
Een en ander wordt geïllustreerd door de beantwoording van enkele in het VIV-formulier opgenomen vragen. Daar is immers aangegeven (-) dat S als procuratiehouder alleen toezicht houdt of alles financieel goed gaat en verzoeker verder totaal zelfstandig is (vraag 1), (-) dat de procuratiehouder een keer in de drie maanden aan de boekhouder vraagt hoe het er aan toegaat, er een keer per week telefonisch contact tussen S en verzoeker plaatsvindt en S toezicht houdt op de creditcards (vraag 3 en 7), (-) dat S ongeveer een half uur per week de werkzaamheden als vakbekwaam leidinggevende persoon verricht (vraag 6) en (-) dat S geen werkzaamheden verricht op het gebied van de dagelijkse bedrijfsvoering (vraag 17) en geen werkzaamheden met betrekking tot de administratie van de ondernemer (vraag 18).
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker aangaande de werkzaamheden van S ter zitting naar voren heeft gebracht, onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat de leiding in de onderneming daadwerkelijk bij S zou liggen. Het controleren van rittenstaten, werkboekjes, kasboek en betalingen is daarvoor onvoldoende. Ook heeft verzoeker geen stukken kunnen overleggen waaruit de werkzaamheden van S kunnen worden afgeleid.
De conclusie is derhalve dat verweerder verzoekers vergunning op goede gronden heeft ingetrokken.
Ingevolge artikel 13, vierde lid, van het Besluit dient de intrekking niet eerder te worden geëffectueerd dan twaalf weken na verzending van de beschikking tot intrekking of zoveel later als de redelijke belangen van de vergunninghouder en van anderen die door wijziging of intrekking van de vergunning in hun belangen kunnen worden getroffen, vereisen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in dit geval in onvoldoende mate aan de redelijke belangen van verzoeker tegemoet is gekomen door te besluiten tot intrekking over te gaan zeven weken na de bestreden beslissing en overweegt hiertoe het volgende.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de opschorting van de intrekking tot zeven weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar op zich de standaardtermijn is die aan vergunninghouders wordt gegund maar dat in dit geval met de beslissing op bezwaar is gewacht tot na de examens in mei. Verzoeker had de twee modules in februari niet gehaald en verweerder heeft hem nog één reële kans willen geven om de examens te halen.
De voorzieningenrechter acht het, gezien alle omstandigheden, aanvaardbaar dat verweerder verzoeker nog één laatste kans wilde bieden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was er echter in het voorjaar van 2007 van een reële kans geen sprake. Verzoeker verkeerde in die periode in moeilijke en onverwachte persoonlijke omstandigheden waardoor hij zich, naar hij heeft gesteld en ook aannemelijk is, slecht op de examens heeft kunnen voorbereiden. Hij werd geconfronteerd met een echtscheiding en was sinds maart 2007 het huis uit zonder over nieuwe vaste woonruimte te beschikken. Verzoeker heeft een en ander, zoals door verweerder ter zitting is bevestigd, op de hoorzitting op 13 maart 2007 toegelicht. Dat verzoeker onder die omstandigheden in mei niet zou kunnen slagen, was naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor verweerder ten tijde van de bestreden beslissing al redelijkerwijs te voorzien.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 13, vierde lid, van het Besluit. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de taxivergunning zeven weken na de verzending van het besluit zal worden ingetrokken.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien, aangezien verweerder in redelijkheid geen ander besluit kan nemen dan de datum van de intrekking van de taxivergunning vast te stellen op een datum die ligt na de volgende examens in oktober 2007. Daarmee krijgt verzoeker een als reëel te beschouwen laatste kans om de laatste twee modules voor zijn diploma vakbekwaamheid te halen.
Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is er geen plaats voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
Het griffierecht in de zaak 07/425 dient door de Staat der Nederlanden aan verzoeker te worden vergoed. Het griffierecht in de zaak 07/474 behoeft niet te worden vergoed.