5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil ziet op de vraag of verweerder zijn besluit tot intrekking van de S&O-verklaring voor 2004 op goede gronden heeft gehandhaafd. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
5.2 Ingevolge artikel 25 Wva juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling dient de S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven een zodanige projectadministratie bij te houden dat daaruit de aard en inhoud van het verrichtte speur- en ontwikkelingswerk en de daaraan per project door de betrokken werknemers bestede uren op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden. Ingevolge artikel 24, zevende lid, van de Wva kan verweerder een S&O-verklaring intrekken indien de administratie niet aan deze eisen voldoet.
Bij de uitoefening van de bevoegdheid om over te gaan tot intrekking van de S&O-verklaring hanteert verweerder, zo blijkt uit het bestreden besluit, een beleid dat het volgende omvat. Bij een controlebezoek wordt nagegaan of de werkzaamheden waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven daadwerkelijk zijn uitgevoerd. De aanwezigheid van de vereiste uren- en projectadministratie acht verweerder daarbij van groot belang omdat dit de enige mogelijkheid is om te kunnen controleren of de werkzaamheden inderdaad zijn uitgevoerd. Wanneer uit de administratie niet blijkt dat er werkzaamheden zijn verricht zoals beschreven in de aanvraag, volgt volgens dit beleid in principe intrekking van de S&O-verklaring.
Het College acht dit beleid niet strijdig met de wet en ook anderszins niet onaanvaardbaar, zo volgt ook uit eerdere jurisprudentie van het College ter zake.
5.3 Blijkens het bestreden besluit en het gestelde ter zitting heeft verweerder de intrekking van de S&O-verklaring van appellante gebaseerd op zijn oordeel omtrent de door appellante gevoerde projectadministratie. De urenadministratie is buiten beschouwing gelaten en is blijkens het bestreden besluit geen reden geweest voor intrekking. Hetgeen appellante dienaangaande heeft aangevoerd stuit hierop af.
5.4 De projectadministratie bestaat, zo heeft verweerder onbestreden gesteld, uit veiligheidsinformatiebladen, documentatie van leveranciers en concurrenten, productinformatiebladen van producten van appellante, niet gedateerde recepturen, niet gedateerde handgeschreven aantekeningen en correspondentie en overige documentatie uit eerdere jaren. Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit die stukken niet op eenvoudige en duidelijke wijze de werkzaamheden van appellante waarvoor een S&O-verklaring is verstrekt kunnen worden afgeleid.
Het betoog van appellante dat de informatie er wel is maar verspreid aanwezig is, en dat deze wijze van administreren gebruikelijk is op haar bedrijf, maakt dit niet anders. Uit artikel 25 Wva en artikel 2 van de Uitvoeringsregeling volgt ondubbelzinnig dat uit de administratie aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk op eenvoudige en duidelijke wijze moeten blijken. Dit betekent dat de projectadministratie zodanig geordend moet zijn dat deze voor verweerder op een eenvoudige wijze te doorgronden valt. Een administratie die verspreid over zeer veel mappen en plaatsen in het bedrijf aanwezig is - zoals in het geval van appellante - voldoet niet aan artikel 2 van de Uitvoeringsregeling. Dit betoog faalt.
Uit het voorgaande volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de uit artikel 25 Wva voortvloeiende administratieverplichting, zodat verweerder op grond van artikel 24, zevende lid, Wva in beginsel bevoegd was tot wijziging of intrekking van de S&O-verklaring.
5.5 Anders dan appellante betoogt maakt het tijdsverloop tussen het bedrijfsbezoek en de beslissing tot intrekking van de S&O-verklaring niet dat verweerder reeds daarom niet meer tot intrekking van de verklaring zou mogen overgaan. Ingevolge artikel 24, zevende lid, van de Wva vervalt de bevoegdheid tot het intrekken van de verklaring eerst na vijf jaar na de dagtekening van de verklaring. Verweerder was dus nog bevoegd om de verklaring in te trekken.
Gelet op de telefonische mededeling van verweerder kort na het bedrijfsbezoek kon er naar het oordeel van het College geen onduidelijkheid bestaan bij appellante over het voorgenomen handelen van verweerder. Indien dat het geval was geweest had het op de weg van appellante gelegen dienaangaande inlichtingen in te winnen bij verweerder.
Daarnaast is de termijn tussen het bedrijfsbezoek en de intrekking van de S&O-verklaring niet zodanig lang dat appellante mocht aannemen dat verweerder niet meer tot intrekking van de S&O-verklaring zou overgaan. Ook dit betoog faalt.
5.6 Ook het betoog van appellante dat verweerder had moeten kiezen voor een lichtere sanctie slaagt niet. Artikel 24, zevende lid, van de Wva voorziet alleen in het intrekken of wijzigen van de verklaring. Gelet op het ontbreken van een adequate administratie en in aanmerking nemende het door verweerder gevoerde beleid heeft verweerder zich naar het oordeel van het College in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat intrekking in dit geval aangewezen was.
5.7 De ter zitting door appellante betrokken stelling dat zij haar bedrijf zou moeten sluiten als de intrekking van de S&O-verklaring niet ongedaan zou worden gemaakt, wat daar overigens van zij, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt die voor verweerder, zo dat al bij hem bekend was geweest ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, aanleiding had moeten zijn om af te zien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid om de S&O-verklaring in te trekken.
Ook overigens is het College niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de S&O-verklaring gebruik had mogen maken.
5.8 Het beroep is derhalve ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.