5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 4, achtste lid, van de Wabb, voor zover van belang, is verweerder bevoegd te verklaren dat een aanvrager voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wabb gestelde vakbekwaamheidseisen, waardoor inschrijving in het register van tussenpersonen bedoeld in artikel 3 van de Wabb kan plaatsvinden. Met de Verordening heeft verweerder de regels vastgesteld krachtens welke de afgifte van zodanige verklaring plaatsvindt.
Appellant heeft - na twee eerdere aanvragen - opnieuw een aanvraag ingediend voor afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 4, achtste lid, van de Wabb.
5.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer dergelijke feiten of omstandigheden niet worden vermeld, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking.
Bij het besluit van 6 december 2005 heeft verweerder gebruik gemaakt van deze hem in artikel 4:6, tweede lid van de Awb geboden mogelijkheid.
5.3 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn standpunt heeft gehandhaafd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Met de eerder aangehaalde uitspraak van het College van 10 augustus 2004 is komen vast te staan dat de in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Verordening bedoelde termijn van tien jaren voor appellant is aangevangen op 7 oktober 1996. Appellant bestrijdt niet dat hij ten tijde van het indienen van de aanvraag om afgifte van de verklaring van vakbekwaamheid
- op 30 november 2005 - niet voldeed aan deze termijn. In zoverre verschilt de situatie derhalve niet van de situatie ten tijde van de beide voorgaande aanvragen.
Het gegeven dat de Wabb per 1 januari 2006 is komen te vervallen en appellant daardoor niet meer aan de in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Verordening neergelegde ervaringseis kan voldoen, maakt dit niet anders. Wat er zij van de opmerking van de vertegenwoordiger van verweerder tijdens de hoorzitting van de Commissie, dat bij een tekort van enkele dagen op basis van redelijkheid en billijkheid wellicht anders zou zijn besloten, in dit geval mocht verweerder naar het oordeel van het College, gelet op het terzake door hem gevoerde stringente beleid, vasthouden aan de in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Verordening neergelegde ervaringseis, ook als dat zou betekenen dat appellant niet meer voor het afgeven van een verklaring in aanmerking zou komen.
Het College overweegt in dit verband dat zich bij iedere overgang van het ene wettelijke systeem naar het andere fricties kunnen voordoen die voor belanghebbende burgers of bedrijven nadelig zijn. Dat is in dit geval bij de overgang van de Wabb naar de Wfd en vervolgens de Wft niet anders. Een ondernemer als appellant verloor weliswaar geen rechten, aangezien hij per 1 januari 2006 nog niet aan de ervaringseis voldeed, maar hij verloor wel het vooruitzicht om in oktober 2006, wanneer hij aan die eis zou voldoen, in aanmerking te kunnen komen voor een verklaring van verweerder. Het College acht het echter niet onjuist dat verweerder als bestuursorgaan dat is belast met de uitvoering van de oude regelgeving zijn bestuurspraktijk onverkort handhaaft tot aan de intrekking van die regelgeving. Met name behoeft een stringent gevoerd beleid niet te worden versoepeld teneinde dergelijke fricties te voorkomen. Het is aan het bestuursorgaan dat is belast met de uitvoering van de nieuwe regelgeving (in dit geval: de Stichting Autoriteit Financiële Markten) om te bezien of, en zo ja, welke oplossingen voor de - al dan niet voorziene - fricties geraden zijn.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit zijn besluit tot afwijzing van de aanvraag voor afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 4, achtste lid, van de Wabb op goede gronden heeft geweigerd. Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.