3. De beoordeling van het beroep
3.1 Alvorens de grieven te bespreken, merkt het College op dat met ingang van 1 oktober 2006 de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) in werking is getreden, met uitzondering van onder meer artikel 75, onderdeel K. In dit onderdeel K is geregeld dat titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (Wet AA), handelende over de tuchtrechtspraak, anders komt te luiden. Doordat onderdeel K niet in werking is getreden, luidt titel IV van de Wet AA thans nog steeds zoals deze ook voor 1 oktober 2006 luidde. Bij de Wta is echter ook aan een aantal artikelnummers die in titel IV voorkomen, een andere inhoud gegeven. Voor de goede orde wijst het College erop dat wanneer in deze uitspraak wordt verwezen naar artikelen uit titel IV het gaat om de thans geldende (niet gewijzigde) tekst.
3.2 Het beroep is gericht tegen de overwegingen van de bestreden tuchtbeslissing waarin de raad van tucht het klachtonderdeel betrekking hebbende op het niet samenstellen van jaarcijfers over de jaren 1999-2001 gegrond heeft verklaard. Voorzover de raad van tucht de klacht ongegrond heeft verklaard, staat de bestreden tuchtbeslissing in rechte vast.
De eerste overweging waartegen appellant zich richt, behelst het oordeel van de raad van tucht dat het zonder nadere verklaring van appellant niet duidelijk is waarom hij over de jaren 1999 tot en met 2001 geen jaarcijfers heeft samengesteld. De tweede overweging betreft het oordeel dat appellant in het bijzonder in de beginperiode op ernstige wijze tekort is geschoten in de begeleiding van de vennootschap onder firma.
3.3 Over de overweging van de bestreden tuchtbeslissing aangaande de jaarcijfers over de jaren 1999 tot en met 2001, oordeelt het College als volgt.
In het kader van de procedure bij het College heeft appellant nadere stukken uit de periode 1999 tot en met 2001 overgelegd die hij heeft opgesteld ten behoeve van de vennootschap onder firma waarvan klager vennoot was. Onder deze stukken bevinden zich de jaarrekeningen 2000 en 2001 en belastingaangiften en -aanslagen over 1999. Ter zitting heeft klager, na daarvan kennis te hebben genomen, aangegeven dat hij deze stukken destijds waarschijnlijk wel heeft ontvangen, maar dat hij betwist ooit margeanalyses te hebben ontvangen. Voorts staat vast dat klagers bedrijf pas eind 1999 is gestart en dat de financiële gegevens over 1999 zijn opgenomen in de jaarstukken 2000. Gelet hierop komt het College thans, anders dan de raad van tucht, tot het oordeel dat de klacht dat appellant ten onrechte geen jaarcijfers over de jaren 1999 tot en met 2001 heeft samengesteld, ongegrond dient te worden verklaard.
3.4 Over de overweging van de bestreden tuchtbeslissing aangaande de begeleiding door appellant van de vennootschap onder firma, oordeelt het College als volgt.
Blijkens het verhandelde ter zitting omvatte de opdracht van de vennootschap onder firma aan appellant aanvankelijk alleen de verzorging van de maandelijkse administratie en de jaarcijfers. Vervolgens is de opdracht vanwege tegenvallende bedrijfsresultaten aldus uitgebreid dat appellant ook begeleiding zou bieden en daartoe zogeheten margeanalyses zou opstellen.
De standpunten van partijen over de uitvoering van de opdracht zoals deze is uitgebreid, komen op het volgende neer. Klager bracht de administratiemap van de vennootschap onder firma elke maand naar het accountantskantoor en haalde deze daar ook weer op. Appellant heeft gesteld dat hij elke maand het in de administratiemap opgenomen overzicht met margeanalyses heeft bijgewerkt. Klager heeft echter ontkend de margeanalyses te hebben ontvangen. Ook overigens heeft appellant volgens klager nagenoeg geen begeleiding geboden, terwijl het bovendien moeilijk was om persoonlijk contact met appellant te krijgen. Appellant heeft dit betwist.
Het College overweegt dat de opdracht aan een accountant om begeleiding te bieden, naar zijn aard niet op voorhand precies en volledig kan worden omschreven. Om die reden is het niet alleen aan de accountant om invulling te geven aan die begeleiding, maar ook aan cliënt om tijdens de uitvoering van de opdracht aan te geven of de geboden begeleiding voldoende tegemoet komt aan hetgeen cliënt met de opdracht heeft beoogd.
Blijkens de stukken heeft appellant in de periode tot 1 april 2002 – vanaf welke datum klager geen vennoot meer was – enkele faxberichten aan de vennootschap onder firma gezonden over omzet en winst, met daarbij de opmerking dat een en ander reeds was besproken of nog zou worden besproken. Daartegenover heeft klager niet kunnen aantonen dat hij of zijn medevennoot in die periode aan appellant te kennen heeft gegeven dat een meer intensieve begeleiding gewenst was of dat de beloofde margeanalyses niet waren opgesteld. Evenmin heeft klager aangetoond dat hij bij appellant heeft aangedrongen op meer contact met appellant zelf, in plaats van met de andere medewerkers van het accountantskantoor. Het College acht de gekozen vorm van begeleiding als zodanig niet onvoldoende. Indien klager een intensievere begeleiding had gewenst of de geboden begeleiding gebrekkig vond, had het op zijn weg gelegen dit bij appellant aan de orde te stellen. Het College is, gelet op het voorgaande, daarom van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellant de opdracht om de vennootschap onder firma begeleiding te bieden, ontoereikend heeft uitgevoerd.
3.4 Gezien het bovenstaande is het College van oordeel dat niet is gebleken dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat de bestreden tuchtbeslissing dient te worden vernietigd. Voorts ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 77 van de Wet AA de zaak zelf af te doen en de klacht, voorzover in dit beroep aan de orde, ongegrond te verklaren.
Deze uitspraak berust op titel IV, §5, van de Wet AA.