5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. Artikel 8:83, derde lid, Awb gelezen in samenhang met het eerste lid, bepaalt dat de voorzieningenrechter, indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond, uitspraak kan doen zonder zitting.
5.2 Naar het, voorlopig, oordeel van de voorzieningenrechter zijn de brieven van verweerder van 15 februari en 24 april 2007 geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, zodat de daartegen door verzoekers ingediende bezwaren niet-ontvankelijk zijn. Gelet hierop, is het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond en bestaat er aanleiding om met toepassing van artikel 8:83, derde lid, Awb uitspraak te doen. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt.
5.3 Blijkens de inhoud en strekking van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening trachten verzoekers op te komen tegen de negatieve gevolgen van de wijziging van artikel 10 van Verordening (EG) nr. 595/2004 voor de door hen verschuldigde superheffing. Ingevolge artikel 26, eerste lid, Regeling superheffing en melkpremie 2004, in samenhang gelezen met artikel 2, tweede lid, komt alleen aan het productschap – als bevoegde autoriteit als bedoeld in de desbetreffende communautaire verordeningen – de bevoegdheid toe om de door een producent verschuldigde superheffing vast te stellen, te berekenen en in te vorderen, alsmede om de door een producent heffingsvrij te leveren hoeveelheid melk (het melkquotum) vast te stellen met inachtneming van onder meer artikel 10, eerste lid, Verordening (EG) nr. 595/2004. De door verzoekers bestreden brieven van 15 februari en 24 april 2007 kunnen niet worden aangemerkt als rechtsoordelen met betrekking tot de vaststelling van de heffingsvrije hoeveelheid of de hoogte van de verschuldigde superheffing van verzoekers, omdat dat rechtsoordeel slechts kan worden gegeven door het bestuursorgaan dat bevoegd is om het uiteindelijke besluit te nemen, of, eventueel, door het bestuursorgaan dat bevoegd is om bindende aanwijzingen ter zake van die besluiten te geven. Een zodanige bevoegdheid voor individuele gevallen komt aan verweerder evenwel niet toe.
5.4 De voorzieningenrechter ziet evenmin in de in artikel 26, tweede lid, Regeling superheffing en melkpremie 2004 neergelegde aanwijzingsbevoegdheid van verweerder een grondslag voor het door verzoekers gewenste rechtsoordeel. Deze aanwijzingsbevoegdheid betreft immers de door het productschap te stellen regelen, zodat de aanwijzingen van verweerder slechts betrekking kunnen hebben op door het productschap vast te stellen algemeen verbindende voorschriften. De aanwijzingsbevoegdheid heeft derhalve geen betrekking op de door het productschap te nemen individuele besluiten die de rechtsgevolgen teweegbrengen waartegen verzoekers nu juist willen opkomen. Overigens heeft de voorzieningenrechter in dit verband wel onderzocht of verweerder in het kader van onderhavige wijziging van het vetcorrectieregime gebruik heeft gemaakt van de in artikel 26, tweede lid, Regeling superheffing en melkpremie 2004 neergelegde aanwijzingsbevoegdheid. Desgevraagd heeft het productschap de voorzieningenrechter medegedeeld dat de wijziging van de Verordening (EG) nr. 595/2004 geen aanleiding heeft gegeven tot (ontwerp-)wijzigingen in de regelgeving van het productschap en evenmin van het door het productschap gevoerde beleid.
5.5 Tot slot kan, teneinde het door verzoekers gewenste rechtsoordeel of besluit te construeren, naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook geen sprake zijn van een door verweerder ter zake gepretendeerde bevoegdheid. Niet alleen heeft verweerder in de brieven aan verzoekers duidelijk aangegeven op geen enkele wijze af te willen of kunnen doen aan de uitvoering van Verordening (EG) nr. 595/2004, maar ook, voorzover al zou moeten worden aangenomen dat verweerder de bevoegdheid heeft om in individuele gevallen overgangsmaatregelen te nemen die rechtstreekse rechtsgevolgen voor deze gevallen in het leven roepen – de voorzieningenrechter ziet daarvoor voorshands geen grondslag in de betrokken regelingen – kan bezwaar tegen de overgangsmaatregelen nooit het door verzoekers hier gewenste resultaat opleveren, namelijk het – met uitzicht op een inhoudelijke beoordeling – in rechte betwisten van de rechtmatigheid van de wijziging in het vetcorrectieregime.
5.6 Gelet op het voorgaande, kunnen de door verzoekers aangevallen brieven, naar voorlopig oordeel, derhalve niet worden aangemerkt als besluiten waartegen bezwaar en beroep open staat. De voorzieningenrechter merkt in dit verband overigens nog op, dat niet valt in te zien welke beletselen voor verzoekers hebben bestaan, of thans nog zouden kunnen bestaan, om bij het ter zake wel bevoegde bestuursorgaan – het productschap – een rechtsoordeel te vragen aangaande de toepassing van het nieuwe vetcorrectieregime voor de door hen heffingsvrij te leveren hoeveelheid. Gelet op de door verzoekers geschetste omstandigheden waarin het bedrijf met een zekere mate van waarschijnlijkheid komt te verkeren indien onverkort uitvoering wordt gegeven aan het gewijzigde artikel 10 van Verordening (EG) nr. 595/2004, ziet de voorzieningenrechter voorshands voldoende aanknopingspunten om te oordelen dat het afwachten van de eindafrekening alsdan inderdaad onevenredig bezwarend zou kunnen zijn.
5.7 Uit het voorgaande volgt, dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb ziet de voorzieningenrechter geen termen.