“Tussen partijen is niet in geschil dat GFN met ingang van 10 december 2004 de geldtransactieactiviteiten op de locatie Bijlmerplein 1009 te Amsterdam-Zuidoost heeft beëindigd.
Ter zitting is komen vast te staan dat verweerster in de uitvoeringspraktijk de gedragslijn volgt dat een betrokkene een termijn wordt gegund om aan te tonen dat hij binnen afzienbare tijd over een nieuwe locatie zal beschikken van waaruit de werkzaamheden als geldtransactiekantoor zullen worden voortgezet. Anders dan door eiser is betoogd, maakt de rechtbank uit zowel de brief van verweerster van 9 december 2004, waarbij eiser verzocht is om informatie te verstrekken over het al dan niet beëindigen door GFN van geldtransactieactiviteiten, als de brief van verweerster van 7 januari 2005 inzake het voornemen om tot doorhaling van de inschrijving in het Wgt-register van GFN over te gaan, niet op dat aan eiser een dergelijke termijn niet zou zijn gegund. Ook anderszins is de rechtbank hiervan niet gebleken. Voorzover eiser verweersters handelwijze wel als zodanig heeft opgevat, komt dit voor zijn risico.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen enkel stuk voorhanden is waaruit blijkt dat door eiser uitvoering is gegeven aan zijn voornemen zijn bedrijf voort te zetten na het doen van een Goffin Bank implant op de locatie van GFN. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank verzocht alsnog een verklaring te mogen overleggen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij destijds in onderhandeling was met een makelaar. De rechtbank heeft ter zitting het bewijsaanbod van eiser gepasseerd, omdat zij het overleggen van een dergelijk stuk in deze fase van de behandeling van het beroep in strijd acht met een goede procesorde. De rechtbank acht hierbij van belang dat door gemachtigde van eiser niet is bestreden dat de betreffende verklaring in een eerder stadium van de procdure had kunnen worden overgelegd.
Nu vaststaat dat GFN de geldtransactieactiviteiten met ingang van 10 december 2004 op de locatie Bijlmerplein 1009 te Amsterdam-Zuidoost heeft beëindigd en niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij de geldtransactieactiviteiten binnen afzienbare tijd elders zou voortzetten, is de rechtbank van oordeel dat verweerster op grond van artikel 5, eerste lid, onder e, van de Wgt verplicht was de inschrijving van GFN in het Wgt-register door te halen. De rechtbank acht de termijn waarop verweerder de inschrijving heeft doorgehaald niet onzorgvuldig.
Eisers grief dat verweerster ten onrechte voorbij is gegaan aan het argument dat een succesvol beroep op dwaling ngevolge artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek de financiële implant ongedaan zal maken en er dan geen sprake van zou zijn dat GFN de activiteiten zou hebben beëindigd, faalt reeds omdat niet is komen vast te staan dat eiser rechtsmaatregelen heeft getroffen teneinde de overeenkomst op grond van dwaling aan te tasten, waarbij de rechtbank overigens in het midden laat of een dergelijke actie enige kans van slagen zou hebben gehad.”
.
4. Het standpunt van appellant in hoger beroep
Appellant stelt dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is geoordeeld dat DNB hem een redelijke termijn heeft gegund of heeft gesteld, waarbinnen hij kon aantonen binnen afzienbare termijn over een nieuwe locatie te beschikken. Evenmin is appellant het eens met het oordeel van de rechtbank dat het voor zijn risico komt dat hij uit de handelwijze van DNB niet kon herleiden dat hem (toch) een termijn zou zijn gegund of verleend. In het besluit tot doorhaling d.d. 14 februari 2005 blijkt uit punt 2.8 dat DNB wist dat appellant bezig was een nieuwe bedrijfslocatie te realiseren. In dit besluit is niet overwogen dat hij van zijn pogingen een nieuwe locatie te vinden bewijs moest leveren noch heeft DNB hem hiervoor een redelijke termijn gegund. Hieruit kan worden afgeleid dat het aspect dat appellant binnen afzienbare termijn over een nieuwe locatie kon beschikken, kennelijk niet eens aan de orde was in het bestreden besluit. Reeds voordat DNB het voornemen tot doorhaling van de inschrijving kenbaar maakte, had A al bericht te zoeken naar een nieuwe locatie. Naar aanleiding van de brief van DNB van 9 december 2004 heeft de gemachtigde van A dit telefonisch aan DNB bevestigd. Tijdens de hoorzitting - waarbij vrijwel alle vragen de implantconstructie tussen A en Goffin Bank Netherlands N.V. (hierna: Goffin Bank) betroffen - heeft de gemachtigde van appellant er op gewezen dat appellant zijn activiteiten met betrekking tot het realiseren van een nieuwe locatie (noodgedwongen) heeft moeten stopzetten omdat de inschrijving van appellant was doorgehaald. Appellant kon zich niet permitteren een huurovereenkomst voor tenminste vijf jaar aan te gaan zonder over de vereiste inschrijving te beschikken. Pas in de beslissing op bezwaar wordt gesteld dat appellant nog stukken had kunnen aanleveren betreffende de beoogde nieuwe locatie om doorhaling te voorkomen. In dit licht is het passeren van het bewijsaanbod van appellant discutabel. Dit klemt temeer omdat appellant al tijdens de hoorzitting dit bewijsaanbod heeft gedaan en dit toen niet relevant werd geacht. Thans is appellant vooralsnog niet in staat de betreffende stukken alsnog over te leggen omdat de gehele administratie van appellant door Goffin Bank is meegenomen uit het kantoor van appellant. Wat betreft het beroep op dwaling, merkt appellant op dat hij dit beroep aanvankelijk heeft aangehaald als onderbouwing van zijn standpunt dat hij noch Goffin Bank zich realiseerden welke gevolgen de implant voor de inschrijving van appellant zou hebben. Het nemen van rechtsmaatregelen dienaangaande was volstrekt niet praktisch, echter nu de samenwerking met Goffin Bank inmiddels abrupt en eenzijdig door Goffin Bank is verbroken, zou appellant zich op dit eerder ingenomen standpunt willen beraden.