3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het geschil dat partijen verdeeld houdt betreft het antwoord op de vraag of verweerder de aanvraag van appellante om subsidie voor de bouw van een nieuwe melaminefabriek te Geleen op basis van Shortened Liquid Phase- (SLP) technologie met een productiecapaciteit van 33 kT (hierna: project) op goede gronden heeft afgewezen.
3.2 Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 december 2003 (AWB 02/1599, <www.rechtspraak.nl>, LJN AO1592) en zijn, hiervoor in rubriek 1 genoemde, beschikking van 14 december 2006 stelt het College vast dat het project van appellante dient te worden aangemerkt als CO2-reductieproject, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub a, van het Besluit. Het referentiekader aan de hand waarvan wordt beoordeeld of sprake is van vermindering van uitstoot van CO2 wordt gevormd door de productie van melamine op basis van gasfasetechnologie. Voorts is vast komen te staan dat appellante uit technisch oogpunt de door haar gewenste extra productiecapaciteit aan melamine van ongeveer 35 kT ook had kunnen verkrijgen door uitbreiding van haar bestaande gasfasefabriek te Geleen tot 150 kT (hierna: debottlenecking).
3.2 In het thans voorliggende geschil dient het College de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat appellante voor de bouw van de nieuwe melaminefabriek op basis van SLP-technologie geen subsidiabele investeringskosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Ingevolge dat artikel is de subsidie beperkt tot (een maximum van 30 procent van) de kosten die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de vermindering van de uitstoot van CO2. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de volledige extra investeringskosten noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de milieueffecten.
Het College is overeenkomstig het gestelde in zijn, hiervoor in rubriek 1 genoemde, beschikking van 14 december 2006 van oordeel dat gelet op hetgeen dienaangaande is gesteld in de Nota van toelichting de beperking van de subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit aansluit bij de Communautaire kaderregelingen inzake staatsteun ten behoeve van het milieu (hierna: kaderregeling) uit 1994 (Pb 1994, C72, blz. 3) en die uit 2001 (Pb 2001, C 37, blz. 3) waarvan de Commissie naar aanleiding van vragen van het College heeft bevestigd dat zij wat betreft de beoordeling van dit beroep relevante aspecten, de oude bewoordingen verduidelijkt. Alleen de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieudoeleinden komen voor steun in aanmerking. Het College acht hierbij, overeenkomstig het algemeen strikte steuncontrolebeleid van de Commissie, een strikte interpretatie van het Besluit aangewezen. Naar het oordeel van het College kan alleen sprake zijn van subsidiabele investeringskosten wanneer de investeringskosten voor de bescherming van het milieu door middel van objectieve en doorzichtige berekeningsmethoden kunnen worden gescheiden van de totale kosten van de investering. De beginselen van de kaderregeling sluiten uit dat in een geval waarin de milieuvoordelen inherent zijn aan de gekozen productiemethode, de totale investeringskosten voor steun in aanmerking komen en zij vereisen dat de extra kosten voor de verwezenlijking van de milieudoelstelling kunnen worden aangeduid (in deze zin het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 november 2004, Ferriere Nord Spa/ Commissie, T-176/01, Jur. Blz II-3931, punt 160).
Naar het oordeel van het College is appellante er niet in geslaagd om de gestelde extra investeringskosten voor het verwezenlijken van de milieudoeleinden "objectief en doorzichtig" aan te duiden. Daargelaten of de debottlenecking van haar bestaande melaminefabriek als een in technisch opzicht vergelijkbare investering kan worden aangemerkt, geldt dat de voor steun in aanmerking komende kosten gerelateerd aan de verwezenlijking van de milieudoelstelling dienen te worden aangeduid en te worden gescheiden van de kosten die samenhangen met de verhoging van de melamineproductiecapaciteit met 33 kT. Naar het oordeel van het College, dat zich hierin gesteund ziet door het, hiervoor in rubriek 1 vermelde, antwoord van de Commissie van 9 maart 2007, kunnen laatstbedoelde, bij de berekening van de subsidiabele investeringskosten niet in aanmerking te nemen kosten ook samenhangen met een langere levensduur en uitbreidingspotentieel van de nieuwe installatie. Gelet op hetgeen partijen over en weer in dit verband hebben aangevoerd, moet het ervoor worden gehouden dat de capaciteitsverhoging door de bouw van een nieuwe fabriek in dit geval ook dergelijke effecten oplevert.
Appellante heeft haar aanspraak op subsidie op grond van het Besluit onderbouwd door een aantal referentiesituaties voor te leggen aan de hand waarvan de extra kosten voor de verwezenlijking van de milieudoelstellingen in haar opvatting kunnen worden aangeduid. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante in die onderbouwing onvoldoende is geslaagd. In zijn beschikking van 14 december 2006, waarin vragen omtrent een en ander aan de Commissie zijn voorgelegd, heeft het College aangegeven dat verweerder niet bij machte lijkt met een objectieve en transparante methode de economische aspecten van de verschillen tussen de voor appellante uit oogpunt van haar behoefte relevante en reële keuzemogelijkheden in aanmerking te nemen, zodat kan worden bepaald wat de extra investeringskosten zijn, die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de milieudoeleinden. De reactie van de Commissie bevat geen aanknopingspunten om in de gegeven situatie op objectieve en doorzichtige wijze te kunnen vaststellen wat de omvang is van de kosten die noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van de milieudoeleinden.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de door appellante voorgelegde berekeningen niet toereikend zijn om te kunnen oordelen dat de extra kosten, noodzakelijk voor het verwezenlijken van de milieudoelstelling bij de verwezenlijking van het project op objectieve en doorzichtige wijze zijn aangeduid. Verweerder heeft mitsdien terecht beslist dat geen sprake is van kosten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit en de aanvraag van appellante om subsidie op grond van het Besluit om die reden afgewezen.
3.3 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.