3. De beoordeling van het beroep
3.1 Alvorens de grieven te bespreken, merkt het College op dat met ingang van 1 oktober 2006 de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) in werking is getreden, met uitzondering van onder meer artikel 75, onderdeel K. In dit onderdeel K is geregeld dat titel IV van de Wet AA, handelende over de tuchtrechtspraak, anders komt te luiden. Doordat onderdeel K niet in werking is getreden, luidt titel IV van de Wet AA thans nog steeds zoals deze ook voor 1 oktober 2006 luidde. Bij de Wta is echter ook aan een aantal artikelnummers die in titel IV voorkomen, een andere inhoud gegeven. Voor de goede orde wijst het College er op dat wanneer in deze uitspraak wordt verwezen naar artikelen uit titel IV het gaat om de thans geldende (niet gewijzigde) tekst.
3.2 Appellante heeft betrokkene in oktober 2002 opdracht verleend voor onder meer het samenstellen van een jaarrekening en het verzorgen van de aangifte vennootschapsbelasting van de vennootschap voor de jaren 1999 en volgende. Appellante heeft deze opdracht in december 2003 beëindigd.
3.3 Appellante heeft als eerste grief aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat aan betrokkene opdracht was verleend tot het opnieuw samenstellen van de jaarrekening over 1998.
Het College is van oordeel dat deze grief geen steun vindt in de stukken. Hoewel van een expliciete schriftelijke opdracht tot het opnieuw opstellen van de jaarrekening 1998 niet is gebleken kan de in het dossier aanwezige correspondentie tussen de directie van appellante en betrokkene niet anders worden uitgelegd dan dat betrokkene na overleg met en in opdracht van de directie een jaarrekening over 1998 heeft opgesteld. Ook de factuur voor het opstellen van de jaarrekening 1998 is voldaan.
De stelling van appellante dat volgens richtlijn 150 van de richtlijnen voor de jaarverslaggeving er geen noodzaak bestond om de jaarrekening over 1998 opnieuw uit te brengen maakt dit oordeel niet anders. Betrokkene heeft opdracht gekregen om de jaarrekening over 1998 op te stellen zodat aan deze richtlijn in dit geval geen betekenis toekomt, daargelaten de vraag of deze richtlijn van toepassing zou zijn nu niet duidelijk is of eerder al een jaarrekening over 1998 is goedgekeurd. Deze grief faalt.
3.4 De overige door appellante aangevoerde grieven komen samengevat erop neer dat de raad van tucht heeft miskend dat uit niets blijkt dat de door betrokkene over de jaren 1999, 2000 en 2001 opgestelde jaarrekeningen concepten waren en dat betrokkene deze jaarrekeningen zonder overleg met of instemming van de directie heeft voorzien van een samenstellingsverklaring, dat betrokkene bij het opstellen van die jaarrekeningen en de aangiftes vennootschapsbelasting over deze jaren ten onrechte is uitgegaan van een afspraak over de intrekking van cumulatief-preferente aandelen en dat hij daarbij ten onrechte is uitgegaan van dividendbesluiten van 5 en 6 juni 2001.
3.5 Uit de stukken blijkt dat de directie van appellante bij brief van 24 juli 2003 de door betrokkene opgestelde jaarrekeningen over de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001 aan de aandeelhouders heeft toegezonden. Daarbij heeft de directie van appellante alleen een voorbehoud gemaakt voor de nog niet opgenomen directievergoedingen.
De stelling van appellante dat de jaarrekeningen door betrokkene zijn uitgebracht en voorzien van een samenstellingsverklaring zonder dat de directie van appellante daarin is gekend vindt derhalve geen steun in de stukken.
3.6 Ten aanzien van de stelling van appellante dat betrokkene ten onrechte is uitgegaan van een afspraak over de intrekking van cumulatief-preferente aandelen en dividendbesluiten van 5 en 6 juni 2001 overweegt het College het volgende. In de periode voor de inschakeling van betrokkene hebben verschillende aandelentransacties plaatsgevonden tussen aandeelhouders van de onderneming van appellante. Mede hierdoor was sprake van een ingewikkeld dossier. Aangezien betrokkene opdracht had tot het samenstellen van de jaarrekening van appellante was haar directie in de eerste plaats verantwoordelijk voor de juistheid van de aan betrokkene verstrekte gegevens. Betrokkene was aangewezen op verstrekking van informatie omtrent de voor zijn werkzaamheden relevante besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders van appellante, door de directie. Appellante heeft niet gewezen op een bijzondere omstandigheid die zou kunnen meebrengen dat betrokkene zich niet op de hem door of namens appellante aangeleverde gegevens zou hebben mogen verlaten. De feiten en omstandigheden die appellante in beroep en bij de raad van tucht heeft aangevoerd ter onderbouwing van de onjuistheid van betrokkenes gegevens hebben zich voorgedaan nadat appellante de opdracht van betrokkene had beëindigd, zodat betrokkene terecht stelt daarvan niet op de hoogte te zijn geweest.
Betrokkene stelt dat de afspraken omtrent de afwikkeling van de cumulatief-preferente aandelen en het dividendbesluit van 6 juni 2001 hem mondeling door de directie van appellante zijn medegedeeld. Voor het dividendbesluit van 5 juni 2001 verwijst hij naar een bij de stukken gevoegde kopie van dat besluit.
Zoals hiervoor overwogen heeft de directie van appellante de door betrokkene opgestelde jaarrekeningen, waarin deze gegevens zijn verwerkt, zonder opmerkingen hieromtrent doorgezonden aan de aandeelhouders. Ook heeft appellante in de door betrokkene conform deze jaarrekeningen opgestelde en ingediende aangiftes vennootschapsbelasting en de daarover met de belastingdienst Amsterdam gevoerde correspondentie - welke stukken alle in afschrift aan appellante zijn toegezonden - geen aanleiding gezien om betrokkene te informeren over daar aan ten grondslag liggende onjuiste uitgangspunten. In de correspondentie met de belastingdienst Amsterdam komt het dividendbesluit van 6 juni 2001 nadrukkelijk aan de orde.
Het College is van oordeel dat onder deze omstandigheden geen grond bestaat voor het oordeel dat betrokkene ondeugdelijk werk heeft afgeleverd door bij het samenstellen van de jaarrekeningen en het opstellen van de aangiftes vennootschapsbelasting uit te gaan van een afspraak over de intrekking van cumulatief-preferente aandelen en dividendbesluiten van 5 en 6 juni 2001. De door appellante overgelegde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2006 (H 05.0187) waarin de rechtbank vaststelt dat het dividendbesluit van 5 juni 2001 in strijd komt met artikel 20, tweede en derde lid, van de statuten en artikel 2:216, tweede en derde lid van het Burgerlijk Wetboek, maakt dit oordeel niet anders gelet op de aard van de aan betrokkene verleende opdracht en op de omstandigheid dat dit vonnis dateert van na het beëindigen van de opdracht door appellante. Ook deze grieven falen derhalve.
3.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.8 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA en de artikelen 5 en 11 van de GBAA.