College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/712 27 juni 2007
5189 Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993
Uitspraak in de zaak van:
N.V. Raverco, te Buggenhout (België), appellante,
gemachtigde: J. van der Perre, advocaat te Brugge (België),
tegen
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K. de Jonge, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 26 juni 2003, bij het College binnengekomen op 30 juni 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 mei 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het besluit van de keuringsarts van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees van 22 maart 2002, waarbij een partij konijnenvlees met herkomst China voor invoer in de Europese Unie is geweigerd en ter destructie is bestemd, ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2004. Bij beslissing, vervat in de uitspraak van 17 maart 2005 (gepubliceerd op <www.rechtspraak.nl> LJN: AT3121) heeft het College – onder meer – het onderzoek heropend en aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) verzocht bij wijze van prejudiciële vraag uitspraak te doen op de in deze beslissing geformuleerde vragen.
Het Hof van Justitie heeft op deze prejudiciële vragen uitspraak gedaan bij arrest van 28 september 2006 (C-129/05 en C-130/05).
Appellante noch verweerder hebben van de mogelijkheid gebruik gemaakt om naar aanleiding van het arrest schriftelijk nader stelling te nemen.
Het College heeft de behandeling van het onderzoek voortgezet ter zitting van 22 februari 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder is bij zijn gemachtigde verschenen. Voorts was voor verweerder bovendien aanwezig mr. N. Heijstek, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Voedsel- en Warenautoriteit.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor de weergave van het wettelijk kader, alsmede van feiten en omstandigheden die voor het College vast zijn komen te staan, en voor een weergave van het bestreden besluit wordt verwezen naar het ter zake gestelde in eerdergenoemde uitspraak van 17 maart 2005.
2.2 In genoemde uitspraak heeft het College de volgende vragen aan het Hof van Justitie voorgelegd.
“ 1. Moet artikel 17, tweede lid, aanhef en onder a, van richtlijn 97/78/EG, aldus worden geïnterpreteerd dat het bezwaar tegen terugzending van een partij die niet aan de invoervoorwaarden voldoet, is gelegen in het niet voldoen aan de communautaire voorwaarden voor invoer dan wel in de voorwaarden die gelden op de met de belanghebbende bij de lading overeengekomen plaats buiten de in bijlage I van de richtlijn 97/78/EG vermelde grondgebieden?
2. Moet artikel 17, tweede lid, aanhef en onder a, van richtlijn 97/78/EG, gelezen in samenhang met artikel 22, tweede lid, van richtlijn 97/78/EG en met artikel 5, van verordening (EEG) 2377/90 aldus worden geïnterpreteerd dat deze bepaling in alle gevallen waarin na één van de bij richtlijn 97/78/EG voorziene controles blijkt dat een partij producten een gevaar kan vormen voor de gezondheid van mens of dier, imperatief de vernietiging van de betreffende partijen dierlijke producten voorschrijft?
3. Moet artikel 22 van richtlijn 97/78/EG in samenhang met artikel 5, verordening (EEG) 2377/90 aldus worden geïnterpreteerd dat de enkele omstandigheid dat in een partij een residu van een stof vermeld in bijlage IV van verordening (EEG) 2377/90 is aangetroffen, meebrengt dat de betreffende partij een zodanig gevaar kan vormen voor de gezondheid van mens of dier dat terugzending is uitgesloten?
4. Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoordt, moet artikel 17, tweede lid, van richtlijn 97/78/EG, dan aldus worden uitgelegd dat het tevens strekt tot bescherming van de belangen van het derde land waar de partij na terugzending zal worden ingevoerd, ook als dit belang niet tevens de bescherming impliceert van een belang dat in lidstaten van de EU kan worden gelokaliseerd? ”
2.3 Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 september 2006 (hierna: arrest) als volgt voor recht verklaard.
“ 1. Artikel 17, lid 2, sub a, van richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht, moet aldus worden uitgelegd dat het bezwaar tegen de terugzending van een partij die niet aan de invoervoorwaarden voldoet, is gelegen in het niet voldoen aan de communautaire voorschriften.
2. Artikel 22, lid 2, van richtlijn 97/78/EG, gelezen in samenhang met artikel 5 van verordening (EEG) 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, moet aldus worden uitgelegd dat het de bevoegde veterinaire autoriteiten imperatief voorschrijft, producten waarin bij veterinaire controles uit hoofde van deze richtlijn een substantie wordt aangetroffen die in bijlage IV bij die verordening is genoemd, in beslag te nemen en te vernietigen.”
3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het College is van oordeel dat verweerder terecht met toepassing van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 tot vernietiging van de partij konijnenvlees heeft besloten.
Daartoe overweegt het College het volgende.
3.2 Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest onder meer het volgende overwogen, waarbij onder verordening wordt verstaan “verordening (EEG) 2377/90” en onder richtlijn wordt verstaan “richtlijn 97/78/EG”.
“ 19. Om te beginnen volgt reeds uit de bewoordingen van artikel 5 van de verordening dat de aanwezigheid van residuen van in bijlage IV bij die verordening genoemde substanties in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, ongeacht de maximumhoeveelheid ervan, gevaar oplevert voor de gezondheid van de verbruiker, en dat het, gelet op de gevaarlijkheid van deze substanties, in de hele Gemeenschap verboden is deze substanties aan voedselproducerende dieren toe te dienen, zonder dat de lidstaten een beoordelingsmarge wordt gelaten.
20. Chlooramfenicol en furazolidon, die in de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde partijen vlees zijn aangetroffen bij veterinaire controles, worden in bijlage IV bij de verordening genoemd als farmacologisch werkzame substanties waarvoor geen maximumwaarde kan worden vastgesteld. Derhalve staat vast dat een partij vlees waarin chlooramfenicol en furazolidon worden aangetroffen, moet worden geacht een gevaar voor de gezondheid van de verbruikers te vormen en te zijn verboden in de zin van artikel 5 van de verordening.
21. Aangaande het vraagstuk van de eventuele vernietiging in de zin van de artikelen 17, lid 2, en 22, lid 2, van de richtlijn van partijen vlees waarin die substanties worden aangetroffen, dient te worden vastgesteld dat eerstgenoemde bepaling niet meer van toepassing is wanneer is vast komen te staan dat een partij producten een gevaar kan vormen voor de gezondheid van mens of dier in de zin van artikel 22, lid 2, van de richtlijn.
22. Zoals de advocaat-generaal in de punten 29 en 30 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is artikel 17, lid 2, van de richtlijn immers algemeen van toepassing en betreft het alle situaties waarin de in de grensinspectieposten te verrichten controles aantonen dat het product niet aan de invoervoorwaarden voldoet of dat er een onregelmatigheid is begaan, ook al zou deze slechts van administratieve aard zijn. Artikel 22, lid 2, heeft daarentegen een veel beperktere werkingssfeer, daar het specifiek geldt wanneer uit de controles blijkt dat een partij producten een gevaar kan vormen voor de gezondheid van mens of dier.
23. Daar komt bij dat, terwijl artikel 17, lid 2, van de richtlijn voorziet in een algemene beoordeling om te bepalen of er al dan niet obstakels bestaan voor de terugzending van een partij die niet in overeenstemming is met de communautaire regelgeving, artikel 22 daarvan geen enkele beoordelingsmarge laat ter zake van de mogelijkheid tot terugzending van een partij wanneer vaststaat dat deze een gevaar kan vormen voor de gezondheid van mens of dier. In dat geval schrijft deze laatste bepaling imperatief inbeslagneming en vernietiging van de betrokken partij voor.
24. Aangezien partijen vlees zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, door de aanwezigheid van krachtens artikel 5 van de verordening verboden substanties een gevaar vormen voor de gezondheid van de mens, is alleen artikel 22, lid 2, van de richtlijn van toepassing.
25. In die omstandigheden moeten de bevoegde autoriteiten ingevolge deze bepaling beslag leggen op de bedoelde partijen en ze vernietigen.
26. Aan deze uitlegging kan niet worden afgedaan door het argument van Coxon dat artikel 22, lid 2, van de richtlijn niet langer van toepassing is omdat producten die niet aan de communautaire invoervoorwaarden voldoen, na terugzending niet langer een gevaar vormen voor de gezondheid van mens of dier in de Gemeenschap.
27. Dit argument druist in tegen de bewoordingen van artikel 22, lid 2, van de richtlijn en het doel van deze laatste, zoals dit inzonderheid blijkt uit de punten 9, 10, 13 en 14 van de considerans, te weten strenge regels vast te stellen om de gezondheid van mens en dier te beschermen alsmede gevallen van fraude en onregelmatigheden te bestrijden.
28. Het staat buiten twijfel dat een uitlegging van artikel 22, lid 2, van de richtlijn volgens welke producten waarin krachtens artikel 5 van de verordening verboden substanties worden aangetroffen, kunnen worden teruggezonden, het gevaar voor frauduleuze wederinvoer in de Gemeenschap zou kunnen verhogen, aangezien de importeur zo goed als zeker zou zijn dat zijn producten niet zouden worden vernietigd en dat hij enkel de eventuele kosten voor terugzending zou moeten betalen.”
3.3 Uit het arrest van het Hof blijkt mitsdien dat artikel 22, tweede lid, van richtlijn 97/78/EG gelezen in samenhang met artikel 5 van verordening (EEG) 2377/90 aldus moet worden uitgelegd dat verweerder is gehouden producten waarin bij veterinaire controles uit hoofde van de richtlijn een substantie wordt aangetroffen die in bijlage IV van deze verordening is genoemd, in beslag te nemen en te vernietigen.
3.4 Uit meergenoemde uitspraak van 17 maart 2005 blijkt reeds dat furazolidon is genoemd als substantie op bijlage IV bij verordening (EEG) 2377/90. Voorts is in de uitspraak overwogen dat vast staat dat in de partij konijnenvlees op basis van de in richtlijn 97/78/EG bedoelde onderzoeken een gehalte van 2,7 ppb furazolidon is vastgesteld.
3.5 Gelet op het vorenstaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de onder 3.3 genoemde bepalingen door op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling te besluiten tot vernietiging van de partij konijnenvlees.
3.6 Het beroep moet mitsdien ongegrond worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
4. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. J.L.W. Aerts en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007.
w.g. M.A. Fierstra w.g. P.M. Beishuizen