ECLI:NL:CBB:2007:BA6998

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/875
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidieverlening op basis van de Kaderwet EZ-subsidies en het Besluit EOS

In deze zaak heeft de Stichting Nieuw Wonen Friesland, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, verweerder, inzake subsidieverlening voor een project in Leeuwarden. De appellante had op 7 december 2005 bezwaar gemaakt tegen een besluit van 28 oktober 2005, waarin de Minister de bezwaren gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaarde. De subsidie was verleend in het kader van het Besluit EOS: demo en transitie-experimenten, maar de appellante was het niet eens met de hoogte van de subsidie, met name de begrotingspost A3, die betrekking had op aangeschafte machines en apparatuur. De Minister had de kosten in afwijking van de begroting vastgesteld en de appellante had bezwaar gemaakt tegen deze afwijking.

Tijdens de zitting op 29 maart 2007 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De Minister had verzocht om aanvullende informatie en offertes van derden, maar de appellante had deze niet verstrekt, wat leidde tot de conclusie dat de opgevoerde kosten niet als noodzakelijk konden worden beschouwd. Het College oordeelde dat de Minister terecht had geoordeeld dat de kosten voor winst, risico en algemene kosten niet subsidiabel waren, omdat deze niet rechtstreeks aan de uitvoering van het project konden worden toegerekend.

Het College heeft vastgesteld dat de appellante niet aan haar verplichting voldeed om de benodigde gegevens te verstrekken, en dat de reden die zij hiervoor aanvoerde niet voldoende was. De omstandigheid dat de werkzaamheden alleen uitgevoerd zouden worden als de appellante de kosten betaalde, maakte deze kosten niet automatisch subsidiabel. Het College heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 05/875 31 mei 2007
27334 Kaderwet EZ-subsidies
Besluit EOS: demo en transitie-experimenten
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Nieuw Wonen Friesland, te Leeuwarden, appellante,
gemachtigde: G.W. Postma MCD, verbonden aan Postma Vastgoed Consultancy te Groningen,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. R.F. Jassies, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 7 december 2005, bij het College binnengekomen op 8 december 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 oktober 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder appellantes bezwaren tegen zijn besluit tot subsidieverlening in het kader van het Besluit EOS: demo en transitie-experimenten en de Unieke Kansen Regeling gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij brief van 23 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 29 maart 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht. Aan de zijde van verweerder verscheen voorts W. Schutte.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Kaderwet EZ bepaalt:
“Artikel 2
1.Onze Minister kan subsidies verstrekken voor activiteiten welke passen in:
(…)
d. het beleid met betrekking tot energiebesparing en duurzame energie;
(…)
Artikel 3
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van Onze Minister kunnen de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.”
Het Besluit EOS: demo en transitie-experimenten (Stb. 2004, 557; hierna: Besluit) bepaalde ten tijde hier van belang en voor zover van belang:
“Artikel 3
1. Onverminderd het vierde lid bedraagt de subsidie 40 procent van de projectkosten, maar niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag. Daarbij kan de hoogte van het subsidiepercentage, genoemd in de eerste volzin, per periode als bedoeld in artikel 6 op een lager percentage worden vastgesteld en verschillend zijn voor de vast te stellen energiethema’s.
(…)
Artikel 4
1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen de rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de energiebesparing, de afvang en permanente opslag van CO2-emissies of ingebruikneming van de hernieuwbare energiebron. (…)
2. Extra investeringskosten als bedoeld in het eerste lid hebben in elk geval betrekking op:
(…)
c. kosten van aangeschafte machines en apparatuur;
(…)
h. aan derden verschuldigde kosten.”
In de Unieke kansen regeling (Stcrt. 2004, 209) was ten tijde hier van belang het volgende bepaald:
“Artikel 6
1. Onder de kostensoorten, genoemd in artikel 4, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van het besluit wordt voor zover zij geactiveerd zijn op de fiscale balans, de taxatiewaarde niet te boven gaan en niet binnen 5 jaar worden afgeschreven respectievelijk verstaan:
(…)
c. wat betreft machines en apparatuur: kosten van aanschaf ervan, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de aan het project toe te rekenen afschrijvingskosten, berekend op basis van de historische aanschafprijzen en de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen, met uitzondering van mogelijkheden tot vervroegde afschrijving, of leasetermijnen, met uitzondering van financieringskosten, en gebaseerd op de bedrijfseconomische levensduur;
(…)”
De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt:
“Artikel 4:2
1. (…)
2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 28 januari 2005, bij verweerder ingekomen op 1 februari 2005, heeft appellante op grond van de Regeling een zogenoemde pro-forma-aanvraag ingediend voor het project Wielenpôlle te Leeuwarden. Met dit project is beoogd om in het kader van de renovatie van 132 woningen in de wijk Wielenpôlle zodanige voorzieningen aan te brengen en zodanige maatregelen te treffen dat een energiebesparing van 40% kan worden bereikt. Bij brief van 11 februari 2005 heeft appellante een volledige aanvraag ingediend.
- Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder een subsidie verleend van € 119.211, zijnde 40% van de daadwerkelijk gemaakt subsidiabele kosten. Daarbij heeft verweerder genoemde kosten in afwijking van de door appellante ingediende begroting gesteld op € 367.027.
- Bij brief van 5 juli 2005, bij verweerder binnengekomen op 7 juli 2005, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Voor zover thans nog van belang richtte het bezwaar zich tegen de afwijking van de begrotingspost A3, Aangeschafte machines en apparatuur, ter grootte van € 55.221. Appellante heeft ter onderbouwing van haar bezwaar gesteld dat de (sub)posten ‘winst en risico’ en ‘opslag algemene kosten’ die onder A3 zijn opgenomen worden gerechtvaardigd door het feit dat de totale bouwkundige werkzaamheden zijn uitbesteed aan een derde partij. Genoemde posten zijn standaard in offertes van bouwbedrijven opgenomen, en dienen derhalve door appellante te worden voldaan. Het gaat om reële out-of-pocketkosten ten behoeve van derden.
- Bij brief van 1 september 2005 heeft verweerder appellante verzocht om kopieën van offertes van derden alsmede overige bescheiden, welke inzicht geven in de posten winst en risico en opslag algemene kosten, zoals genoemd in de bij de aanvraag opgenomen interne begroting.
- Bij brief van 9 september 2005 heeft appellante te kennen gegeven niet op termijn van een week de gevraagde offertes te kunnen leveren.
- Blijkens een telefoonnotitie in het dossier van verweerder van een gesprek met appellantes subsidieadviseur op 14 september 2005 heeft laatstgenoemde in dat gesprek te kennen gegeven niet bereid te zijn de offertes te verstrekken.
- Bij brief van 15 september 2005 heeft verweerder medegedeeld dat in onderling overleg de vraag ten aanzien van de offertes is komen te vervallen.
- Appellante heeft hoewel uitgenodigd afgezien van de mogelijkheid op haar bezwaar te worden gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is verweerder tegemoet gekomen aan een aantal bezwaren van appellante, die thans niet meer ter discussie staan. Met betrekking tot begrotingspost A3 heeft verweerder appellantes bezwaar afgewezen op de grond dat de opgevoerde kosten op grond van artikel 4, eerste lid, van het Besluit niet als noodzakelijk moeten worden beschouwd.
In zijn verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd, dat de begroting die bij de aanvraag is gevoegd een interne begroting is, welke de indruk geeft dat het project door appellante zelf wordt uitgevoerd. Zo is de aanvraag ook beoordeeld, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat opslagen voor winst, risico en algemene kosten worden geacht ten goede te komen aan de aanvrager zelf. Daardoor zijn het geen kosten die rechtstreeks aan de uitvoering van het project kunnen worden toegerekend en evenmin noodzakelijk voor de uitvoering kunnen worden geacht.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellante gesteld dat de uitvoering door BAM geschiedt, reden waarom verweerder heeft gevraagd offertes over te leggen, zodat hij inzicht kon krijgen in de opgevoerde kosten. Appellante heeft vervolgens aangegeven niet bereid te zijn deze offertes te verstrekken. Aangezien appellante de opgevoerde kosten niet heeft onderbouwd heeft verweerder niet kunnen vaststellen dat de kosten als noodzakelijk moeten worden beschouwd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep naar voren gebracht dat de werkzaamheden worden uitgevoerd door een derde en dat de opgevoerde kostenposten standaard in offertes en facturen van bouwbedrijven en onderaannemers worden opgenomen. De geoffreerde werkzaamheden zullen alleen uitgevoerd worden, indien de aanvrager akkoord gaat met de posten, zodat de energiebesparing niet kan worden verwezenlijkt zonder betaling van die posten. Daarmee zijn ze noodzakelijk voor het verwezenlijken van de energiebesparing, zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, Besluit.
Ter zitting heeft appellante hieraan toegevoegd dat zij met BAM samenwerkt op basis van vaste afspraken, waarbij niet voor ieder project afzonderlijk offertes worden gemaakt, maar waarbij op basis van een door appellante opgestelde begroting wordt afgerekend. Het apart opvragen van offertes voor dit project – dat onderdeel is van een groter renovatieproject –stuitte op vele problemen vanwege het werk dat was gemoeid met het uitsplitsen van kosten. De inspanning die daarmee zou moeten worden geleverd achtte appellante bovenmatig, zodat zij heeft afgezien van het opvragen van offertes.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of verweerder op goede gronden zijn standpunt heeft gehandhaafd dat de in de aanvraag onder A3 opgevoerde opslagen voor winst en risico en algemene kosten geen kosten zijn die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de energiebesparing, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Het College stelt voorop dat het ingevolge artikel 4:2, tweede lid Awb op de weg ligt van een aanvrager om alle gegevens en bescheiden te verschaffen die nodig zijn voor de beslissing op zijn aanvraag en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Voorts bedraagt ingevolge artikel 3 van het Besluit de subsidie een percentage van de projectkosten, zodat verweerder alvorens over te gaan tot bepaling van het te verlenen subsidiebedrag moet vaststellen welke kosten tot de projectkosten in de zin van artikel 4 van het Besluit behoren. Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het opvoeren van kosten in een interne begroting onvoldoende is om te onderbouwen dat deze kosten noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het project, in het bijzonder wanneer het gaat om kosten die door derden in rekening worden gebracht. Appellante heeft ter onderbouwing van voornoemde opslagen aangevoerd dat het project wordt uitgevoerd door derden en dat het gebruikelijk is dat bouwbedrijven de in geschil zijnde kosten opvoeren op hun offertes. Verweerder mocht in die omstandigheden een nadere onderbouwing met offertes van het uitvoerend bedrijf vragen, ten einde vast te stellen of deze kosten daadwerkelijk rekening zullen worden gebracht.
5.3 Niet in geschil is dat appellante de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt, ook niet na daartoe door verweerder in de gelegenheid te zijn gesteld. De reden die appellante heeft aangevoerd voor dit nalaten, namelijk dat het gelet op de inspanning die nodig was om de gegevens ten behoeve van het verkrijgen van een offerte uit te splitsen niet doelmatig was zulks te doen, acht het College geen omstandigheid die leidt tot het oordeel dat het gaat om gegevens waarover appellante niet redelijkerwijs de beschikking heeft kunnen krijgen. Integendeel, het College is van oordeel dat deze omstandigheid geheel voor rekening en risico van appellante komt en behoort te blijven, nu niet is gebleken en ook overigens niet valt in te zien dat het uiterst moeilijk of onmogelijk zou zijn de benodigde gegevens te verzamelen. Ten einde de kosten en daarmee de hoogte van het te verlenen subsidiebedrag te kunnen bepalen heeft verweerder concrete gegevens nodig, welke in het geval van appellante hebben ontbroken en voor welk ontbreken naar het oordeel van het College onvoldoende rechtvaardigingsgrond bestaat.
Aan dit oordeel doet niet af, dat de werkzaamheden alleen zullen worden uitgevoerd als appellante voornoemde kosten betaalt, noch dat achteraf kan worden vastgesteld dat de kosten zijn gemaakt. De omstandigheid dat appellante ter uitvoering van het project bepaalde kosten moet betalen, maakt niet dat deze ook subsidiabel zijn op grond van het Besluit en de Regeling. Dat in het kader van de vaststelling van de subsidie aan het einde van de projectperiode wordt nagegaan of de begrote kosten daadwerkelijk zijn gemaakt, doet voorts niet af aan de plicht van verweerder voorafgaand aan de subsidieverlening te bepalen of de door appellante begrote kosten blijkens het Besluit en de Regeling überhaupt voor subsidie in aanmerking komen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van het College op goede gronden beslist dat de noodzaak van de kosten voor de verwezenlijking van de energiebesparing niet is aangetoond en het daarmee gemoeide subsidiebedrag in mindering gebracht.
5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.5 Voor een veroordeling in de proceskosten op voet van artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2007.
w.g. A.J.C. de Moor-van Vugt w.g. A. Graefe