ECLI:NL:CBB:2007:BA6859

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/914
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • B. Verwayen
  • M.A. van der Ham
  • M.A. Fierstra
  • H.A.M. Aaftink
  • A.J. Coster RA
  • Tsj. Hotsma RA
  • D.A. van der Stelt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen registeraccountant over onjuistheid en grievend gedrag in verweerschrift

In deze zaak heeft de Raad voor de Tucht voor Registeraccountants een klacht behandeld die was ingediend door A, een belastingambtenaar, tegen C RA, een registeraccountant. De klacht betrof de inhoud van een verweerschrift dat door C RA was ingediend in een belastingprocedure. A stelde dat C RA zich onjuist en grievend over hem had uitgelaten en dat hij niet had voldaan aan een verzoek om rectificatie van de gewraakte passages. De Raad heeft de zaak behandeld tijdens een openbare zitting op 19 september 2005, waar beide partijen vertegenwoordigd waren door hun raadsman. De Raad heeft vastgesteld dat de klacht niet ontvankelijk was, omdat A zijn klacht had uitgebreid zonder dat C RA daarover had kunnen reageren. De Raad oordeelde dat de Wet op de Registeraccountants niet voorziet in het niet-ontvankelijk verklaren van een klacht, wat leidde tot een ongegrondverklaring van de klacht. De Raad overwoog verder dat C RA niet als accountant had opgetreden in de zin van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants, omdat zijn handelingen waren verricht in het kader van zijn functie bij de belastingdienst. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat C RA zich had bekendgemaakt als accountant in de context van de gewraakte handelingen. De klacht werd uiteindelijk ongegrond verklaard, en het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde deze beslissing in een latere uitspraak.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/914 31 mei 2007
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), kenmerk R 507, gewezen op 25 oktober 2005,
gemachtigde: mr. R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Breda.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 25 oktober 2005, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, bij brief van 31 maart 2005 door appellant ingediend tegen C RA (hierna: betrokkene).
Bij een op 23 december 2005 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 4 januari 2006 stukken als bedoeld in artikel 53 Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 16 maart 2006 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 19 april 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigde van appellant en betrokkene, bijgestaan door mr. E.E. Schipper, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellant ongegrond verklaard. Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De grieven van appellant
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet is opgetreden als accountant. Verder heeft appellant betoogd dat de raad van tucht de gedragingen van betrokkene ten onrechte niet heeft getoetst aan het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, dat volgens hem onderdeel vormt van de algemeen geldende eis dat een accountant zorgvuldig dient te werken.
4. De beoordeling van het beroep
4.1 Met betrekking tot de grief van appellant, gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene niet is opgetreden als accountant als bedoeld in hoofdstuk III van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994), overweegt het College als volgt.
Appellant heeft erop gewezen dat betrokkene niet alleen stukken heeft ondertekend met vermelding van zijn RA-titel, maar tevens werkzaamheden heeft verricht in een gebied dat bij uitstek aan (register)accountants toebehoort, namelijk cijfermatig onderzoek doen en daarvan schriftelijk verantwoording afleggen. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht, door op basis van zijn waardering van de aan de orde zijnde feitelijke elementen tot de slotsom te komen dat betrokkene niet als accountant is opgetreden, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Uit vaste jurisprudentie van het College blijkt dat gebruik van de deskundigheidsaanduiding RA niet zonder meer meebrengt dat betrokkene als accountant in de zin van artikel 2, eerste lid, GBR-1994 is opgetreden. Alle door appellant gewraakte handelingen van betrokkene zijn door laatstgenoemde verricht in het kader van diens functie van ambtenaar bij de belastingdienst, terwijl die handelingen bestonden uit onderzoek naar een juiste naleving van de belastingwetgeving en het opstellen, onderscheidenlijk weergeven van bevindingen terzake.
Gelet op het vorenstaande en aangezien evenmin sprake is van een situatie als bedoeld in de overige onderdelen van artikel 2 GBR-1994, is het College van oordeel dat betrokkene niet is opgetreden als (openbaar) accountant.
4.2 Over het betoog van appellant dat betrokkene het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, overweegt het College het volgende.
Appellant heeft dit klachtonderdeel pas ter zitting bij de raad van tucht naar voren gebracht, waardoor betrokkene niet genoegzaam in de gelegenheid was terzake verweer te voeren. Dat betrokkene ter zitting bij de raad van tucht wel heeft getracht daarop te reageren, zoals appellant heeft betoogd, doet daaraan niet af. Gelet op het verdedigingsbeginsel dat op de procedure voor de raad van tucht van toepassing is, heeft de raad van tucht dit onderdeel van de klacht daarom terecht niet inhoudelijk beoordeeld. Hetgeen appellant omtrent het beginsel van hoor en wederhoor naar voren heeft gebracht, behoeft daarom geen bespreking.
4.3 In hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, kan voorts geen reden worden gevonden om het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene niet, in strijd met artikel 5 GBR-1994, de eer van de stand der registeraccountants heeft geschaad, onjuist te achten.
4.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II, §6, van de Wet RA en artikelen 2 en 5 GBR-1994.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2007.
w.g. B. Verwayen w.g. M.B.L. van der Weele
Zaak R 507
De Raad van Tucht voor Registeraccountants
en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam
BESLISSING in de zaak van
A,
wonende te B
klager,
raadsman: mr. R.W. Kerckhoffs, advocaat te Breda
tegen
C RA,
Kantoorhoudende te D,
betrokkene
raadsman: mr. L.P. Broekveldt, advocaat te Amsterdam
1. De stukken van het geding:
De Raad heeft kennisgenomen van de volgende, telkens aan de wederpartij bekende stukken:
a. het klaagschrift d.d. 31 maart 2005, met één bijlage, ingediend door mr. Kerckhoffs;
b. het verweerschrift d.d. 13 juli 2005, met negen producties, ingediend door mr. Broekveldt;
c. een brief van mr. Kerckhoffs d.d. 2 september 2005 met één productie;
d. de ter na te melden zitting door mr. Kerckhoffs overgelegde pleitnotities en
e. de ter na te melden zitting door mr. Broekveldt overgelegde pleit-aantekeningen.
2. Het geding:
De Raad heeft de zaak behandeld ter openbare zitting van 19 september 2005. Ter zitting zijn verschenen:
1. mr. R.W. Kerckhoffs, raadsman van klager;
2. mr. L.A. van den Berg, kantoorgenoot van mr. Kerckhoffs;
3. C RA, betrokkene;
4. mr. L.P. Broekveldt, raadsman van betrokkene.
Klager is niet verschenen, alhoewel wel behoorlijk opgeroepen bij aangetekende brief van 23 augustus 2005.
3. De feiten:
Op grond van de inhoud van de stukken en het ter zitting verhandelde stelt de Raad als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken door partijen het navolgende vast.
3.1 Betrokkene is registeraccountant. Betrokkene is als belastingambtenaar in loondienst van de Staat der Nederlanden. Hij verricht werkzaamheden als (1) onderzoeker van boeken van belastingplichtige vennootschappen (waaronder ook het instellen van onderzoeken bij derden), alsmede (2) als inspecteur in het kader van de aanslag regeling inzake onder andere Core International N.V., meer in het bijzonder in een procedure bij de belastingen rechtens (?) artikel 8:81 Algemene wet rijksbelastingen.
3.2 Betrokkene is in het begin 2002 begonnen fiscaal onderzoek te doen in de boeken van de te Amsterdam gevestigde naamloze vennootschap Interstate International N.V. De aanleiding voor dit onderzoek waren vragen van de bij de aanslagregeling van deze vennootschap betrokken inspecteur met betrekking tot de in de aangifte verwerkte kosten en een vastgoedtransactie waarbij een Amsterdams kantoorpand in zeer korte tijd drie maal wordt verkocht en waarbij een aanzienlijk bedrag aan winst in en op de Seychellen gevestigde vennootschap terecht kwam.
Gelijktijdig was E RA, een collega van betrokkene, doende zich te oriënteren op het instellen van een fiscale controle bij enkele vennootschappen welke door Interstate International N.V. werden bestuurd, waaronder Core International N.V.
Interstate International N.V. bleek deel uit te maken van een netwerk van een groot aantal in binnen- en buitenland gevestigde vennootschappen die zich – direct of indirect – bezig hielden met beleggingen in vastgoed en andere deelnemingen.
De belangstelling van de fiscus ging onder andere uit naar de aandeelhouders van Interstate International N.V., althans naar de eigenlijke en werkelijke belanghebbende bij de door betrokkene en E in dat onderzoek betrokken vennootschappen.
Door de IInspecteur der Belastingen zijn ultimo 2003 aan verschillende tot de Interstate groep behorende of daarmee gelieerde vennootschappen over het jaar 2000 aanslagen in de vennootschapbelasting opgelegd. Zo ook aan de naamloze vennootschap Core International N.V., inmiddels geheten Collectie van Herinnering en Verleden N.V. Tegen laatst bedoelde aanslag is bezwaar gemaakt omdat de Inspecteur van mening was dat het bezwaar niet voldoende deugdelijk gemotiveerd was en hij daarop meende niet tijdig tot een uitspraak te kunnen komen, zijn door de Inspecteur een groot aantal vragen aan de directie van Collectie van Herinnering en Verleden N.V. gesteld per brief van 30 juni 2004. Deze vragen zijn bij brief van 26 oktober 2004 door F uitvoerig beantwoord. Voorts heeft F op voet van artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht de voorzitter van de Belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam gevraagd een voorlopige voorziening tegen de Inspecteur te treffen, inhoudende dat de Inspecteur zo spoedig mogelijk op het bezwaarschrift van Collectie van Herinnering en Verleden N.V. uitspraak diende te doen.
Betrokkene heeft in deze procedure als Inspecteur bij de Belastingrechter verweer gevoerd. Het door betrokkene in dit kader opgestelde verweerschrift is door hem als bijlage 8 bij productie 1 in het geding gebracht.
4. De klacht:
De klacht houdt – zakelijk samengevat – in dat betrokkene zich in bedoeld verweerschrift onjuist en grievend over klager heeft uitgelaten en aan een verzoek om de gewraakte passages te rectificeren niet heeft voldaan, ondanks dat hem daarvoor een redelijke termijn is gegund.
5. De gronden van de beslissing:
5.1 Met betrekking tot de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad als volgt:
5.2 Ter zitting van 19 september 2005 is namens klager door diens raadsman de klacht uitgebreid in dier voege dat geklaagd wordt dat betrokkene zijn bevindingen alvorens die ter kennis van de rechter te brengen, niet voor hoor en wederhoor aan klager heeft voorgelegd. Klager kan in deze uitbreiding van de klacht niet worden ontvangen, nu betrokkene daarvan op generlei wijze kennis heeft kunnen nemen en bij gevolg niet in de gelegenheid is geweest daartegen verweer te voeren. Aan een inhoudelijke beoordeling van deze aldus uitgebreide klacht wordt dus niet toe gekomen. Nu de Wet op de Registeraccountants, meer in het bijzonder artikel 52, eerste lid, van deze Wet, niet voorziet in het niet ontvankelijk verklaren van een klager in zijn klacht of een onderdeel daarvan, dient een negatief oordeel over de ontvankelijkheid van een (klager in zijn) klacht of een onderdeel daarvan uit te monden in een ongegrond verklaring van die klacht of dat klacht onderdeel. De Raad verwijs in dit verband naar de uitspraak van het CBb van 21 juni 2005, nummer 04/379, 20010, door betrokkene in het geding gebracht als productie 9 bij het verweerschrift.
5.3 De Raad van Tucht overweegt voorts dat indien in de klacht al zou moeten worden gelezen een klacht met betrekking tot het inbreuk maken op artikel 11 van de GBR 1994, de klacht ook dient te falen gelet op in casu relevante tuchtrechtelijke toetsingskader. Hiertoe overweegt de Raad van Tucht dat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, hij geen grond ziet voor het oordeel dat betrokkene, werkzaam bij de Belastingdienst, bij het verrichten van de door klager gewraakte handelingen is opgetreden als accountant in de zin van artikel 2 van de GBR 1994. De titel RA als door betrokkene gebruikt vormt slechts een deskundigheidsaanduiding waarvan dat gebruik niet zondermeer impliceert dat sprake is van een optreden als accountant. Het door betrokkene verrichte onderzoek vergt weliswaar de nodige deskundigheid, maar niet een zodanige deskundigheid dat kan worden staande gehouden dat in beginsel slechts een registeraccountant geacht kan worden over deze deskundigheid te beschikken, terwijl het onderzoek ook anderszins niet zondermeer als een typische accountantswerkzaamheid kan worden aangemerkt. Ook overigens zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat betrokkene zich heeft bekend gemaakt of doen bekend maken als accountant, terwijl niet is gebleken dat betrokkene in het kader van de door klager gewraakte handelingen een verklaring heeft afgegeven in de zin van artikel 2, lid 1, sub b, GBR 1994. Ook van een optreden onder gemeenschappelijke naam met een accountant als bedoeld in artikel 2, lid 1, sub c, GBR 1994 is geen sprake geweest. De Raad van Tucht komt dan ook tot het oordeel dat betrokkene niet is opgetreden als accountant in de zin van artikel 2, GBR 1994 en dat mitsdien hoofdstuk 3, GBR 1994, waartoe artikel 11, GBR 1994 behoort, niet van toepassing is.
De Raad dient derhalve de gewraakte uitingen van betrokkene te toetsen aan artikel 5, GBR 1994, houdende een bepaling geldend voor alle registeraccountants, ongeacht de functie waarin zij optreden. Toetsende als voormeld oordeelt de Raad van Tucht dat het zijdens klager gestelde en ter zitting door zijn raadsman nader toegelicht entegenover dit verweer niets aannemelijk is geworden dat het oordeel kan rechtvaardigen dat de gewraakte passages schadelijk zijn voor de eer van de stand der registeraccountants.
6. De beslissing:
De Raad verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. H.A.M. Aaftink, voorzitter, mr. A.J. Coster RA en de heer Tsj. Hotsma RA, in tegenwoordigheid van mr. D.A. van der Stelt als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2005.
____________________ ____________________
secretaris voorzitter