5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil draait kort gezegd om de toelaatbaarheid van de sanctie van € 100.000 die verweerder appellanten heeft opgelegd, omdat zij de besteding van de rijksbijdrage voor openbaar vervoer voor het jaar 2004 niet tijdig, namelijk vóór 1 oktober 2005, hebben verantwoord.
5.2. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit de oplegging van de onderhavige korting op de rijksbijdrage primair doen steunen op het bepaalde bij artikel 19, derde lid, van de Regeling. Voorafgaand aan de door appellanten opgeworpen vraag of verweerder in casu een punitieve sanctie heeft opgelegd, dient - ambtshalve - de vraag te worden beantwoord of verweerder aan het bepaalde in genoemd artikel 19 de bevoegdheid kon ontlenen om tot het opleggen van de onderhavige sanctie over te gaan. Het College beantwoordt laatstbedoelde vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.3. Het College stelt bij de beantwoording van de hiervoor bedoelde vraag voorop dat met de toepassing van het bepaalde bij artikel 19, derde lid, tweede volzin, van de Regeling op de wijze als hier aan de orde, verweerder aan het niet naleven van het in de eerste volzin van genoemd derde lid neergelegde termijnvoorschrift een gevolg verbindt, dat los staat van een verrekening van eventueel teveel uitbetaalde bedragen. Immers, het gaat om het opleggen van een korting op de rijksbijdrage, en wel in de vorm van een forfaitair bedrag (te weten 1% van de verleende bijdrage tot een maximum van € 100.000). Daaraan is niet gekoppeld enigerlei vaststelling dat als gevolg van die termijnoverschrijding een met het gekorte bedrag corresponderend bedrag aan bijdrage mogelijkerwijs teveel zou zijn betaald, dat dient te worden verrekend. Wanneer dat laatste het geval zou zijn dan zou een korting (op de bijdrage aan de betrokken concessieverlener voor een van de eerstvolgende jaren) als een vorm van nacalculatie zonder meer passen binnen het systeem van toekenning van rijksbijdragen voor openbaar vervoer, zoals dat in de terzake geldende wettelijke regeling is neergelegd. Evenmin is sprake van een situatie waarin verweerder door het (geheel of gedeeltelijk) ontbreken van gegevens de rechtmatigheid van bepaalde uitgaven van de concessieverlener niet heeft kunnen vaststellen en hij tot het korten van de bijdrage is overgegaan omdat appellanten niet hebben aangetoond dat (geheel) aan de hoofdverplichtingen die aan de verlening van de rijksbijdrage zijn verbonden, is voldaan. De verplichting die hier niet is nagekomen betreft niet de verplichting van het aanleveren zelf van relevante gegevens maar een steunbepaling daarvoor, namelijk een bepaling met betrekking tot de tijdigheid van het indienen van die gegevens.
Ten slotte kan in dit verband nog worden vastgesteld dat gesteld noch gebleken is dat de opgelegde sanctie materieel correspondeert met een schade die verweerder zelf mogelijkerwijs in zijn taakuitoefening lijdt als gevolg van te late aanlevering van de verlangde gegevens.
5.4 Het College stelt op grond van het voorgaande vast dat de onderhavige sanctie door verweerder is ingezet als een specifiek administratief instrument dat dient ter aansporing om de hier bedoelde gegevens tijdig aan te leveren en dat aldus, als een bestanddeel van het wettelijk systeem, een goed financieel beheer van de rijksgelden moet verzekeren.
5.5 Bij de beantwoording van de vraag of het bepaalde bij artikel 19, derde lid, van de Regeling een toereikende grondslag vormt voor het toepassen van de daarin neergelegde bevoegdheid tot het korten van de rijksbijdrage op een wijze als thans aan de orde, dient voorts te worden betrokken de vraag of daarbij van belang is dat het hier gaat om een rijksbijdrage, die ingevolge het wettelijk systeem uitsluitend wordt verstrekt aan rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld.
In zijn algemeenheid geldt dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om aan het niet naleven van een termijnvoorschrift een vast forfaitair vastgesteld bedrag als sanctie te verbinden dient te berusten op een duidelijke, daartoe strekkende, wettelijke bepaling. Dat is niet anders nu het, binnen de hier aan de orde zijnde wettelijke context, gaat om sancties tussen overheden ter aansporing van de naleving van tussen die overheden geldende regels voor verlening van een rijksbijdrage. In dit verband wijst het College onder meer op het gestelde over interbestuurlijk toezicht in de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 31 mei 2006 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 300 VII, nr 65) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Deze brief noch andere recente documenten over dit onderwerp (zie bijvoorbeeld het Nader rapport met betrekking tot het wetsontwerp Wet toezicht Europese subsidies, T.K. 2000-2001, 27 572, A) bieden steun voor de opvatting dat het opleggen van sancties als hier aan de orde in interbestuurlijke verhoudingen een algemeen aanvaarde gedragslijn is, laat staan voor de opvatting dat daarvoor geen duidelijke wettelijke grondslag nodig zou zijn.
5.6 Van een duidelijke wettelijke grondslag als hiervoor bedoeld, is evenwel niet gebleken. Het College overweegt in dit verband het volgende.
5.7 Artikel 19, derde lid, tweede volzin, van de Regeling bepaalt niet meer dan dat de minister kan besluiten tot het in mindering brengen van een bedrag op de bijdrage aan de betrokken concessieverlener voor een van de eerstvolgende jaren, indien de termijn van indiening wordt overschreden.
De toelichting bij artikel 19 van de Regeling vermeldt: