ECLI:NL:CBB:2007:BA5398

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/680
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van een besluit inzake EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de afwijzing van hun aanvraag voor akkerbouwsubsidie in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen voor het jaar 2004. Het beroep is ingesteld op 31 augustus 2006, naar aanleiding van een besluit van verweerder van 26 juli 2006, dat volgde op een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 29 juni 2006, waarin het eerdere besluit van verweerder werd vernietigd wegens onvoldoende onderbouwing.

De procedure omvatte een zitting op 12 maart 2007, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, ir. S. Boonstra, en verweerder door mr. P.M. Bakker Schut, bijgestaan door drs. M. Honig. De kern van het geschil draait om de vraag of op perceel 9 lelieteelt heeft plaatsgevonden in de jaren 1987 en 1988, wat van invloed is op de toekenning van de subsidie. Verweerder baseerde zijn afwijzing op satellietbeelden en meitellinggegevens, maar appellante betwistte deze conclusies en voerde aan dat er onvoldoende bewijs was dat lelies niet op het perceel waren geteeld.

Het College oordeelde dat verweerder niet had voldaan aan de eerder gegeven opdracht om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, en dat het bestreden besluit onvoldoende was onderbouwd. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 644,-.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 06/680 23 april 2007
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Bakker Schut, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 31 augustus 2006, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 juli 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder, na vernietiging van een eerder besluit van 30 oktober 2005 op dat bezwaar bij uitspraak van het College van 29 juni 2006 (zaaknummer AWB 05/812), opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 17 januari 2005, waarbij verweerder appellantes aanvraag om akkerbouwsubsidie in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) voor het jaar 2004 heeft afgewezen.
Bij brief van 28 september 2006 heeft appellante de gronden voor haar beroep aangevuld.
Bij brief van 4 oktober 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stuken overgelegd. Op 25 oktober 2006 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Op 12 maart 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante A, bijgestaan door de gemachtigde is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
Voor een uiteenzetting van het juridisch kader en de door het College als vaststaand aangenomen feiten verwijst het College naar zijn uitspraak van 29 juni 2006 in het geschil tussen partijen, die aan deze uitspraak wordt gehecht.
Na deze uitspraak heeft verweerder, zonder appellant opnieuw in de gelegenheid te stellen om zijn bezwaar op een hoorzitting toe te lichten, het nu bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante opnieuw beoordeeld.
Deze herbeoordeling heeft er toe geleid dat verweerder zijn eerder ingenomen standpunt dat van perceel 9 slechts 2.96 ha voldoet aan de definitie akkerland en dat vervolgens op grond van artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de aanvraag akkerbouwsteun 2004 van appellante dient te worden afgewezen, handhaaft. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
De blauwige kleur op het door GeoRas geanalyseerde satellietbeeld van 5 juli 1987 zou op zich kunnen wijzen op de teelt van een akkerbouwgewas. Het satellietbeeld van 14 juli 1987 laat echter op het noordoostelijk gedeelte dezelfde oranje bruinige kleur zien als op het zuidwestelijk gedeelte. Deze kleur wijst onmiskenbaar op gras. Het is derhalve niet mogelijk dat op het noordoostelijk gedeelte van het perceel in 1989 lelies hebben gestaan. Als dat wel het geval was geweest had het noordoostelijk gedeelte ook op het beeld van 14 juli 1987 nog een blauwige kleur moeten vertonen.
Anders dan namens verweerder is verklaard op de eerdere zitting in de zaak 05/812 zijn bij het Landbouw Economisch Instituut geen landbouwtellinggegevens uit de jaren 1987 en 1988 beschikbaar aan de hand waarvan kan worden nagegaan of er in die jaren lelies werden geteeld op het bedrijf van appellante. Thans kan daar alleen nog worden nagegaan of er grasland dan wel akkerland is opgegeven.
Appellante heeft evenwel geen bewijzen aangedragen ter ondersteuning van haar betoog dat op perceel 9 in die jaren lelies werden geteeld.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het kaartmateriaal van lelieteler D uit het jaar 2004 wel degelijk, zonder dat dit expliciet in het bestreden besluit is vermeld, is onderzocht en is meegewogen in het bestreden besluit.
In het verweerschrift is hierop nader ingegaan en bij brief van 11 oktober 2006 is door GeoRas uitvoerig ingegaan op de wijze waarop aan de hand van satellietbeelden lelieteelt kan worden vastgesteld. GeoRas heeft daarin uiteengezet dat de kleuren van bloemen- en bollenpercelen duidelijk afwijken van gras en andere landbouwgewassen. GeoRas heeft aan de hand van satellietbeelden van leliepercelen in Drenthe vastgesteld dat daarop dezelfde kleuren te zien zijn als die van percelen met bloembollen of bloemen elders.
Bij de aanwezigheid van lelies zou dit op de beelden onmiddellijk zichtbaar zijn geweest.
Indien op perceel 9 in 1987 of 1988 lelies zouden hebben gestaan zou tussen de planten bovendien kale grond zichtbaar moeten zijn. Op de beelden van 1987 zou dan onmogelijk gras te zien kunnen zijn.
Bij de eerste beoordeling van de satellietbeelden is niet speciaal gekeken naar de mogelijke aanwezigheid van lelieteelt, omdat die teelt in de referentiejaren in de regio van het bedrijf van appellante niet gebruikelijk was.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Ook in de thans voorliggende nieuwe beslissing op bezwaar is verweerder niet ingegaan op het door appellante ingebrachte kaartmateriaal van lelieteler D. Daarmee is het bestreden besluit genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
GeoRas heeft nagelaten te controleren op de aanwezigheid van lelies. Hetgeen GeoRas gesteld heeft omtrent de kleuren die waarneembaar zijn bij satellietbeelden van een met bollen beteeld perceel is te summier om te kunnen concluderen dat dit ook voor leliepercelen zou gelden. Hetgeen appellante in samenwerking met lelieteler D heeft gesteld in haar brief van 23 februari 2005 wijst er op dat bij de verschillende vormen van lelieteelt de biomassa in het groeiseizoen enorm kan verschillen. De vraag is gerechtvaardigd of GeoRas voldoende specifieke kennis van de lelieteelt heeft om tot een verantwoorde analyse van satellietbeelden van percelen waarop lelies werden geteeld te komen.
Ter zitting heeft appellante benadrukt dat de blauwige kleur op het satellietbeeld van 5 juli 1987 en het niet beschikbaar zijn van beelden van voor die datum GeoRas niet tot het oordeel heeft kunnen brengen dat lelieteelt in 1987 op het perceel 9 uitgesloten is. Ten onrechte heeft verweerder appellante niet het voordeel van de twijfel gegund.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In zijn uitspraak van 29 juni 2006 heeft het College het beroep van appellante gegrond verklaard en het toen bestreden besluit vernietigd, omdat verweerders besluit op een aantal punten niet deugdelijk was gemotiveerd. Een van deze punten betrof het feit dat verweerder zich voor zijn conclusie dat er op perceel 9 geen sprake was van lelieteelt beriep op meitellinggegevens. Hieromtrent overwoog het College als volgt.
“Verweerder heeft aan de hand van meitellinggegevens van voormalig eigenaar E uit de jaren 1989 tot en met 1991 geconcludeerd dat deze in die jaren geen lelies heeft opgegeven en daaruit de gevolgtrekking gemaakt dat op perceel 9 geen lelies hebben gestaan. Daarmee is niets aangetoond omtrent de situatie in de referentiejaren 1987 en 1988.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat deze laatste gegevens wel bekeken zijn bij de Dienst Regelingen in Groningen, maar dat hij niet weet wat daaruit is gebleken. Nu de betrokken gegevens niet zijn overgelegd en ter zitting evenmin beschikbaar waren, heeft verweerder het bestreden besluit in dit opzicht onvoldoende onderbouwd. Weliswaar heeft appellante aangevoerd dat opgave van lelies bij de landbouwtelling achterwege placht te blijven, maar dat heeft verweerder desgevraagd ontkend.
Derhalve is niet komen vast te staan dat verweerder voldaan heeft aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende plicht.”
5.2 In het nu bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat er bij het Landbouw Economisch Instituut (LEI) geen gegevens uit de jaren 1987 en 1988 aanwezig zijn aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of er in 1987 en/of 1988 sprake is geweest van lelieteelt op perceel 9. Vervolgens wordt vermeld dat bij het LEI wel gegevens beschikbaar zijn aan de hand waarvan is vast te stellen of er in 1987/1988 grasland of akkerbouwgewassen zijn opgegeven. Namens verweerder is ter zitting verklaard dat ervan is afgezien om deze gegevens op te vragen omdat dat alleen via een lastige en tijdrovende procedure mogelijk is.
5.3 Verweerder stelt zich op basis van analyse door GeoRas aan de hand van satellietbeelden op het standpunt dat het noordelijk gedeelte van perceel 9 in de jaren 1987 t/m 1991 blijvend grasland is geweest en dat het betrokken perceelsgedeelte daarom als niet geconstateerd moet worden aangemerkt. Daartegenover heeft appellante aangevoerd dat op dit perceelsgedeelte in 1987 dan wel 1988 sprake is geweest van lelieteelt en dat er in ieder geval aanleiding bestaat om te betwijfelen of de gebruikte satellietbeelden de conclusie kunnen rechtvaardigen dat dit niet het geval is geweest.
Doorslaggevend voor de beslissing in dit geschil is of voldoende aannemelijk is geworden of het betreffende perceelsgedeelte in 1987/1988 als blijvend grasland in gebruik is geweest. Verweerder heeft ter ondersteuning van zijn standpunt landbouwtellinggegevens in het geding heeft betrokken.
Vervolgens heeft hij, nadat het College zijn besluit had vernietigd, omdat aldus een beroep werd gedaan op stukken, die niet overgelegd waren, een nieuwe beslissing genomen zonder daarbij deze, naar hij stelt bij het LEI aanwezige, stukken, waarvan het bestaan en de mogelijke relevantie voor deze zaak niet ontkend worden, in de beschouwing te betrekken. Deze stukken zijn ook niet aan het College ter beschikking gesteld.
5.4 Gelet op het voorgaande kan het College slechts vaststellen dat verweerder niet heeft voldaan aan de hem in de uitspraak van 29 juni 2006 verstrekte opdracht om met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
Het beroep is derhalve gegrond, het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking en verweerder zal alsnog aan de hem verstrekte opdracht dienen te voldoen.
5.5 Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--, bestaande uit 1 punt (ter waarde van € 322,--) voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 januari 2005, met
inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 276.- (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) aan
haar wordt vergoed;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellante, welke worden vastgesteld op € 644.- (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro);
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die genoemde bedragen moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2007.
w.g. W.E. Doolaard .g. F.W. du Marchie Sarvaas