ECLI:NL:CBB:2007:BA5393

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/234
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • F. Stuurop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 17 mei 2004 werd afgewezen. Dit eerdere besluit betrof de herziening van de aanvraag voor akkerbouwsteun 2002, waarbij de reeds uitbetaalde subsidie werd teruggevorderd. De procedure begon met een beroep van appellant op 9 maart 2006, tegen een besluit van 13 februari 2006. Tijdens de zitting op 28 februari 2007 werd het onderzoek voortgezet, waarbij zowel appellant als de vertegenwoordiger van de verweerder aanwezig waren.

De kern van het geschil draait om de vraag of het perceel dat appellant in 1987 in gebruik had, daadwerkelijk als akkerland kan worden aangemerkt. De verweerder baseerde zijn beslissing op satellietbeelden en teledetectieonderzoek, waaruit bleek dat het perceel gedurende het jaar als grasland was gebruikt. Appellant voerde aan dat hij in juni 1987 maïs had gezaaid, maar kon dit niet overtuigend onderbouwen met bewijsstukken. De verweerder stelde dat de satellietbeelden geen aanwijzingen gaven voor de teelt van maïs en dat de door appellant overgelegde verklaringen niet voldoende waren om zijn stellingen te onderbouwen.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de verweerder op goede gronden had vastgesteld dat het betrokken perceel in 1987 als blijvend grasland was gebruikt. De argumenten van appellant werden als onvoldoende overtuigend beschouwd, en het College verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van objectief bewijs in geschillen over landbouwsteun en de rol van satellietbeelden in het vaststellen van het gebruik van landbouwgrond.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 06/234 8 mei 2007
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie te Goes,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. J.J.M. Schipper, werkzaam bij verweerders Dienst regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 7 maart 2006, bij het College binnengekomen op 9 maart 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 februari 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder wederom beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 17 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004, waarbij verweerder zijn eerder besluit op de aanvraag akkerbouwsteun 2002 van appellant in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) heeft herzien en reeds uitbetaalde subsidie heeft teruggevorderd.
Bij brief van 20 maart 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 12 mei 2006 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Op 28 februari 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 7
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.
(…)”
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
“Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen “blijvend grasland”, “blijvende teelten”, “meerjarige gewassen” en ”herstructureringsprogramma’s” de in bijlage I opgenomen definities.”
In de bedoelde bijlage staat:
“ Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft.”
Bij Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 32
(...)
2. Wanneer met betrekking tot de totale geconstateerde oppervlakte waarop een steunaanvraag in het kader van de in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregelingen betrekking heeft, het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, groter is dan 30%, wordt het op grond van die steunregelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
Artikel 44
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)
Artikel 48
Overmacht en buitengewone omstandigheden
1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.
(...)
Artikel 49
Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente.
(...)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
5. (…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van een door GeoRas in 2003 ingesteld teledetectieonderzoek naar de aanvraag akkerbouwsteun van Vrebamelkvee B.V. te Vredepeel voor een groot aantal percelen waaronder perceel 63, heeft verweerder vastgesteld dat van het op 8.72 ha gemeten perceel 63 slechts het zuidelijk gedeelte ter grootte van 1.67 ha voldoet aan de definitie akkerland.
- Het perceel 63 uit de aanvraag van Vredepeel B.V. omvat het perceel 2, met een voor steun opgegeven oppervlakte van 8.80 ha uit de aanvraag 2002 tot toekenning van akkerbouwsteun aan appellant. Daarom heeft verweerder besloten zijn eerdere beslissing tot toewijzing van de aanvraag 2002 van appellant te herzien.
- Bij het herzieningsbesluit van 17 mei 2004 betreffende appellants aanvraag 2002 heeft verweerder van perceel 2 slechts 1.75 ha als geconstateerd aangemerkt. Daarmee is het verschil tussen de aangevraagde oppervlakte maïs (13.80 ha) en de geconstateerde oppervlakte maïs (6.75 ha), uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte 104,44 %. Met toepassing van artikel 32, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/200 heeft verweerder de gehele aanvraag alsnog afgewezen en de reeds uitbetaalde steun ad € 5219,87 teruggevorderd.
- Een tegen dit besluit gericht bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard. Tegen deze ongegrondverklaring heeft appellant beroep ingesteld bij het College. Bij uitspraak van 11 november 2005, gewezen onder zaaknummer 04/912, heeft het College het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen na het houden van een hoorzitting opnieuw op het bezwaar te beslissen.
- Op 8 december 2005 is appellant gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard.
Verweerder houdt vast aan zijn conclusie, die is gebaseerd op de vier door GeoRas geanalyseerde satellietbeelden van 1987, dat het betrokken perceel 2 het gehele jaar door niet anders in gebruik is geweest dan als grasland.
Het voorjaarsbeeld van 25 april 1987 is rood van kleur. Dit wijst op grasland. De beelden van 2 en 18 oktober 1987 vertonen een groen/geel/oranje kleur, hetgeen eveneens wijst op grasland. Deze bevindingen worden overigens door appellant niet betwist. Het beeld van 5 juli 1987 had, ten bewijze van appellants stelling dat in de tussenliggende periode op het perceel maïs werd geteeld met inzaai eind juni en oogst medio augustus, een egale helder blauwe kleur (kale grond) moeten vertonen, zoals het geval is bij vers geploegd land. Daarvan is geen sprake. Het perceel is slechts overwegend blauwachtig gekleurd en vertoont in het midden een groen/geelachtige kleur, die duidt op een strook gras. Op geen enkel beeld in 1987 is iets van een teelt van maïs te zien en de beelden van oktober 1987, die een volgroeide grasmat laten zien, zijn niet te rijmen met de gestelde inzaai van gras eind augustus na de uitvoering van de drainage werkzaamheden. In zo korte tijd kan niet een egale grasmat ontstaan, zoals deze op de oktober beelden is waar te nemen.
Indien appellant, in afwijking van de bevindingen van GeoRas, volhoudt dat hij in 1987 maïs heeft verbouwd, dient appellant zulks met bewijsmiddelen aan te tonen. Appellant heeft, hoewel daartoe in de bezwaarprocedure in de gelegenheid gesteld, nagelaten nader bewijs in de vorm van bonnen/nota’s van maïs en gras voor zijn stellingen aan te dragen.
Verweerder heeft neerslaggegevens overgelegd van de nabij gelegen KNMI stations Vlissingen en Beek/Maastricht, die er niet op wijzen dat de zomer van 1987 uitzonderlijk droog is geweest en afwijkt van de andere jaren in de referentieperiode. Hierin kan geen bevestiging worden gevonden voor de stelling van appellant dat als gevolg van droogte het gras is doodgegaan in juni en de maïsteelt in augustus is mislukt, waardoor appellant, naar hij stelt, genoodzaakt was eind juni over te gaan op de teelt van maïs en eind augustus moest besluiten tot de hernieuwde inzaai van gras. Verweerder heeft bij het verweerschrift aanvullende neerslaggegevens overgelegd van het KNMI station Eindhoven in reactie op de stelling van appellant, dat de gegevens van de twee eerder genoemde stations niet representatief zouden zijn vanwege de grote afstand tot zijn perceel. Ook deze gegevens bieden geen steun aan appellants verklaring dat droogte de reden is geweest voor de teeltwisselingen van die zomer.
Verweerder valt verder op dat appellant zijn beweringen bijstelt. In de eerste bezwaar- en beroepsprocedure heeft appellant aangevoerd dat, met uitzondering van de maanden juni, juli en augustus 1987, op het betreffende perceel sprake was van blijvend grasland, terwijl appellant thans als verklaring voor de reeds in oktober volgroeide grasmat aangeeft dat hij snel groeiend Italiaans raaigras heeft ingezaaid, waartoe hij een schriftelijke verklaring in het geding heeft gebracht van zaaizaadbedrijf “Barenbrug Holland BV”. Uit deze - achteraf opgestelde - verklaring volgt niet dat appellant in 1987 daadwerkelijk Italiaans raaigras heeft ingezaaid. Bovendien heeft deze grassoort een groeiperiode van één tot hoogstens twee jaar. De hiermee gepaard gaande herinzaai blijkt niet uit de beelden van de overige referentiejaren en is bovendien in tegenspraak met de eerdere stelling van appellant dat sprake is van ‘blijvend grasland’.
Tot slot herhaalt verweerder dat ook de door appellant verstrekte landbouwtelling gegevens van 1987 niet uitwijzen dat appellant op perceel 2 maïs heeft geteeld.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Perceel 2 was in 1987 aanvankelijk in gebruik als grasland. Nadat de eerste snede in juni van het land was gehaald kwam het gras niet meer goed op. Dit was voor appellant aanleiding om het perceel eind juni 1987 om te ploegen en het in te zaaien met maïs. Door de droogte kwam de maïs zeer slecht op. Daarop besloot appellant de maïs, voorzover opgekomen, in de tweede helft augustus reeds te oogsten. Onmiddellijk daarna is het land geploegd en met snel groeiend Italiaans raaigras ingezaaid.
Deze gang van zaken sluit goed aan bij het beeld van 5 juli 1987. De daarop zichtbare kleur blauw wijst op kaal land; hetgeen klopt, omdat op het eind juni geploegde en met maïs ingezaaide perceel natuurlijk nog geen maïs zichtbaar was.
Ter ondersteuning van zijn stelling dat door grote droogte de maïs niet goed op kwam heeft appellant de neerslaggegevens van het weerstation Eindhoven overgelegd. Deze cijfers zijn voor Asten representatief. De neerslaggegevens van Beek en Vlissingen, die verweerder heeft gepresenteerd, zijn dat voor de situatie in Asten niet.
Dat GeoRas aan de hand van de niet egaal blauwe kleur op het beeld van 5 juli meent te kunnen stellen dat er geen sprake was van vers geploegd land en dat er in het midden van het perceel vegetatie is te zien, is goed te verklaren, omdat na het ploegen wortelonkruid niet verdwijnt, maar razendsnel weer opkomt.
Ten onrechte meent verweerder dat het in de tweede helft augustus ingezaaide raaigras begin oktober geen egale grasmat kan hebben gevormd. Dit kan wel, zoals uit de verklaring van het zaadbedrijf “Barenbrug Holland BV” blijkt.
Ter zitting heeft appellant hier nog aan toegevoegd dat in augustus 1987 op perceel 2 darainagewerkzaamheden hebben plaatsgevonden en dat daar een beregeningsinstallatie werd aangelegd. Na zo veel jaren is het helaas niet meer mogelijk ten bewijze hiervan de drainagekaarten te presenteren. Wel heeft appellant een verklaring overgelegd van drainagebedrijf Rutten dd. 29 januari 2007, waarin staat dat het betreffende perceel is gedraineerd in augustus 1987.
5. De beoordeling van het geschil
In de uitspraak van 11 november 2005 heeft het College overwogen dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waartoe appellant alsnog zal moeten worden gehoord en op grond van alle beschikbare en eventueel aanvullend te leveren informatie zal moeten worden uitgemaakt of het satellietbeeld van 2 oktober 1987, ondanks het beeld van 5 juli 1987 en hetgeen daaruit blijkt, nog steeds tot de conclusie moet leiden dat het perceel (gedeeltelijk) het gehele jaar niet anders dan als grasland is gebruikt.
Tussen partijen is geen punt van geschil dat het betrokken perceel in het voorjaar en najaar van 1987 (en overigens ook in de overige jaren van de referentieperiode) in gebruik is geweest als blijvend grasland, hetgeen onder andere door de satellietbeelden van april en oktober 1987 wordt bevestigd.
De namens GeoRas ter zitting van het College gegeven toelichting op het satellietbeeld van 5 juli 1987 is in lijn met hetgeen de deskundige daarover eerder in de procedure heeft verklaard en behelst, samengevat weergegeven, het volgende.
Het juli beeld vertoont niet de egaal blauwe kleur die bij de veronderstelde aanwezigheid van vers geploegd en dus kaal land had mogen worden verwacht. De deskundige neemt op ongeveer een derde deel van het perceel een overwegend lichtblauwe kleur waar, die wijst op pas gemaaid dan wel net begraasd gras. De kleur lichtblauw komt veel voor in de zomer en wijst op weinig biomassa. De diverse tinten blauw op het beeld wijzen op goede en slechtere stukken gras en de bijna kale stukken kunnen het gevolg zijn van intensieve begrazing. Bij ingezaaide grond zou het beeld egaal blauw zijn. In het midden van het perceel is bovendien een strook forse vegetatie waar te nemen, die niet kan worden verklaard uit wortelonkruid zo kort na het ploegen en de inzaai van maïs in de laatste week van juni. Op de oktoberbeelden neemt de deskundige een egale grasmat waar die er niet zou zijn als er eind augustus na de (mislukte) maïsoogst weer opnieuw gras zou zijn ingezaaid.
Het College acht deze uitleg overtuigend en ziet geen grond de juistheid van de door de deskundige van GeoRas gegeven interpretatie van de beelden in twijfel te trekken.
Het College stelt vast dat appellant in de bezwaarprocedure en in beroep hier tegenover geen (nieuwe) argumenten heeft aangevoerd of bewijzen heeft ingebracht die wel aanleiding kunnen zijn voor twijfel aan de door verweerder van GeoRas overgenomen - en gehandhaafde - conclusie dat het betrokken perceel in 1987 alleen in gebruik is geweest als grasland.
Het College is van oordeel dat daarvoor in ieder geval onvoldoende is de enkele - en met de interpretatie van de satellietbeelden strijdige - stelling van appellant dat hij tussen eind juni en half augustus op het betrokken perceel maïs heeft geteeld.
De door appellant geschetste gang van zaken is te minder aannemelijk, nu de gestelde droge weersomstandigheden die de aanleiding hadden moeten zijn voor de wisselende teelt(en) zich niet hebben voorgedaan, zoals verweerder overtuigend heeft aangetoond.
De door appellant in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van het zaadbedrijf “Barenbrug Holland BV” en van Drainagebedrijf Rutten zijn geen overtuigend bewijs op perceelsniveau, nu zij achteraf en in zeer algemene bewoordingen zijn opgesteld. Het is in het licht van de bevindingen van GeoRas aan appellant om de steunwaardigheid van het perceel aan te tonen en appellant is er niet in geslaagd voldoende overtuigend bewijs te leveren dat op het perceel in 1987 maïsteelt heeft plaatsgevonden.
Derhalve heeft verweerder op goede gronden vastgesteld dat ook in het referentiejaar 1987 het betreffende perceel als grasland in gebruik is geweest.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.
w.g. F.Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas